Israëls voorrechten
Psalm 45:11 en 12
„Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis. Zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid; dewijl Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neder.”
Als deze dochter wordt gebracht tot nauwkeurige opmerkzaamheid en aandacht, is het nodig dat zij eerst hoort. Deze oproep tot aandacht is daarom redelijk en hoogst verstandig.
Immers, het kon hun gemoederen geruststellen, en het werd hun voorgehouden hoe God aan Abraham de belofte aangaande de zegen in de Messias had gedaan. God zou Zijn zaad stellen als de sterren aan het firmament en het zand der zee. Al de geslachten zouden in Zijn zaad gezegend worden.
Verder waren zij –als Abrahams zaad– erfgenamen van die zegen. God had hen uit Egypte uitgeleid onder vele tekenen en wonderen, als Zijn eigendom. Hij had Zijn verbond met hen opgericht. Hij had hun de erfenis van de heidenen in Kanaän gegeven. Jehova had als hun Verbondsgod onder hen willen wonen en wandelen. God had hen verkoren en begenadigd met zeer grote voorrechten boven de heidenen, die God uitsloot uit Zijn gemeenschap en verstootte van Zijn verbond. De Messias zou onder hen geopenbaard worden. Hij zou hen verlossen en al de heidenen aan hen onderwerpen.
Gods verbond, beloften en eden zijn onveranderlijk. Hij maakt al Zijn beloften ja en amen voordat hemel en aarde kunnen voorbijgaan en bergen wijken en heuvelen wankelen, eer één jota van de wet en van de profeten zou vernietigd worden.
Frederik van Houten, predikant te Amsterdam (”Geestelijk huwelijksverzoek”, 1713)