Razziaslachtoffer Rotterdam ontsnapt in Kampen
ROTTERDAM. Voorzichtig een stap achteruit... Nog een... Nog een... Dan schiet Harry van den Berg snel een steegje in. Zo ontsnapt hij aan de Duitsers. Die hebben hem tijdens een grote razzia –maandag is het 69 jaar geleden– weggevoerd, tegelijk met 52.000 andere mannen uit Rotterdam en Schiedam.
In de vroege ochtend van 11 november 1944 wordt Van den Berg uit zijn huis gehaald. Zijn vrouw geeft nog gauw het laatste stukje brood mee dat ze in huis hebben.
In het ruim van een rijnaak worden de mannen afgevoerd. Eten krijgen ze niet. Het duurt dagen voordat de luiken worden geopend. Dan ziet Van den Berg een brug. Die kent hij: in deze stad heeft hij familie. „We zijn in Kampen”, roept hij. De andere mannen geloven hem eerst niet.
Van den Berg vraagt aan een schildwacht of hij naar boven mag komen voor een sanitaire stop. Eerst wordt een witte vlag gehesen, ten teken dat er niet geschoten mag worden, omdat een gevangene toestemming heeft gekregen naar boven te komen.
Nog maar nauwelijks staat Van den Berg op het dek als hij een andere gevangene moet opvangen die daar loopt. Van den Berg fluit op zijn vingers om de aandacht te trekken van mannen op de IJsselkade die een Rode Kruisband om hun arm hebben. Zij zeggen dat de man stervende is en direct naar het ziekenhuis moet.
Van den Berg helpt hen zijn medegevangene over de schepen heen naar de wal te dragen. Daar wordt de man met riemen op een kar gebonden. Van den Berg helpt de kar naar de Van Heutzkazerne te duwen. Onder het toeziend oog van twee Duitse schildwachten worden de riemen losgemaakt.
Dit is mijn kans, had Van den Berg al gedacht toen hij nog op het schip was. Nu doet hij voorzichtig een stap achteruit… en nog één… en nog een paar. Als hij een steeg in glipt, vreest hij beschoten te worden. Snel loopt hij verder, steeg uit, straat in.
Onder de vloer
Aan een voorbijganger vraagt hij de weg. „Man, wat zie jij eruit, je bent zeker van die schepen gevlucht?” zegt de passant. Van den Berg schrikt, maar de Kampenaar stelt hem gerust, loopt een eind mee en vertelt hoe hij het laatste stuk moet lopen om bij zijn familie te komen.
Daar verdwijnt Van den Berg snel in een schuilplaats onder de vloer, waarna een orgel op het luik wordt geschoven. In de ondergrondse ruimte zitten al twee andere mannen.
Het orgel staat nog maar net op zijn plaats als het bespeeld wordt. Dat is het sein voor de onderduikers dat Duitse patrouilles in de straat alle huizen komen controleren. Het orgelspel stopt en het geluid van soldatenlaarzen komt dichterbij. Geweerkolven bonken op de voordeur. Zou de Kampenaar me toch hebben verraden? denkt Van den Berg.
Vanuit hun schuilplaats horen de mannen meubels schuiven. De kasten moeten open. De vrouw des huizes krijgt grauwen en snauwen, de zolder wordt doorzocht en er wordt ook weer op het orgel gespeeld, waarschijnlijk om de aandacht af te leiden. Na een lange zoektocht verdwijnen de soldaten. Het orgelspel gaat door, want de Duitsers zijn nog steeds in de buurt, op zoek naar ontsnapte gevangenen. Eindelijk stopt de muziek. De soldaten zijn weg.
Verblijdende boodschap
Van den Bergs zoon –destijds 4 jaar– herinnert zich hoe stil het in huis was toen zijn vader was vertrokken. „En toen was mijn moeder ook nog aan het huilen. Ik had gezien dat ze een brief had gekregen. Zou het daardoor komen? dacht ik.
„Moeder wat is er?” vroeg ik. „Jongen, ik ben blij.” „Maar moeder, als je blij bent, ga je toch niet huilen? Is er iets met papa gebeurd?” Ze kon het me niet vertellen. Dat zou te gevaarlijk zijn.
De brief kwam van familie uit Kampen met de mededeling dat daar een reiziger was aangekomen. Ze begreep meteen wie dat was.”
Na verloop van tijd keerde Van den Berg met valse papieren terug naar Rotterdam. Andere gezinnen in de Maasstad moesten de Hongerwinter door zonder vader, en soms waren ook meerdere zoons weggevoerd. Degenen die het meemaakten, herinneren het zich na 69 jaar nog haarscherp.
Wachten in de paardenstal
In de vreselijke Oorlogswinter 1944/45, toen de bij razzia’s opgepakte mannen en jongens uit de grote steden in Kampen aankwamen, waren zij ondervoed en meer dood dan levend. (Ze hadden soms vier dagen en nachten in de ruimen van kolenaken vertoefd, soms tot de knieën in het ijswater). Ze moesten met honderden tot wel duizenden in de grote paardenstal van de Van Heutzkazerne dagen tot soms enkele weken wachten op verder transport naar Duitsland. In de stal was geen verwarming en er waren geen bedden, alleen wat stro op de stenen vloer. Het eten was volstrekt onvoldoende. Gelukkig waren er mensen die kans zagen ook daarvandaan nog tientallen mannen naar buiten te smokkelen en onder te laten duiken in Kamper gezinnen.
Ds. J. Overduin, in: ”Hel en hemel van Dachau”