Politiek

Tweede Kamer blaft nu wel naar Brussel, maar bijt niet

De Europese integratie is decennialang door vrijwel de hele Tweede Kamer voluit gesteund. Die support mag nu dan wat minder zijn, af en toe mag zelfs wat kritiek klinken, van de Kamer heeft Brussel weinig te vrezen.

Kees de Groot

31 October 2013 08:39Gewijzigd op 15 November 2020 06:43
Toenmalig Kamervoor­zitter Verbeet (tweede van r.) hees op 10 maart 2010 voor het eerst de Europese vlag op het gebouw van de Tweede Kamer. De Kamer besloot in 2009 dat die vlag altijd naast de Nederlandse driekleur moet hangen als de Kamer vergadert. bee
Toenmalig Kamervoor­zitter Verbeet (tweede van r.) hees op 10 maart 2010 voor het eerst de Europese vlag op het gebouw van de Tweede Kamer. De Kamer besloot in 2009 dat die vlag altijd naast de Nederlandse driekleur moet hangen als de Kamer vergadert. bee

Op het Binnenhof kon Europese samenwerking van meet af aan op steun rekenen. Grote stappen in de integratie werden sinds de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap in 1958 „tamelijk geruisloos aanvaard”, staat te lezen in het onlangs verschenen boek ”Verloren consensus. Europa in het Nederlandse parlementair-politieke debat 1945-2013” (uitgeverij Boom, Amsterdam).

KVP en de PvdA waren het meest eurofiel; VVD, ARP en CHU schoven ook al snel in die richting. Weerwerk kwam slechts van partijtjes met weinig politieke invloed: SGP, GPV, CPN en PSP.

„De politiek-seculiere religie ”Europa is goed”, werd in het parlement breed aangehangen”, constateert universitair docent internationale betrekkingen dr. A. G. Harryvan van de Rijksuniversiteit Groningen, een van de redacteuren van ”Verloren consensus”.

De vrijwel algehele consensus over Europa had een duidelijke politiek-ideologische wortel, namelijk het nooit-meer-oorlog­gevoel, stelt hij.

Daar kwam een economische reden bij. „Nederland had baat bij handelsliberalisatie; het vooroorlogse protectionisme met zijn hoge tariefmuren was een ramp voor ons land.”

De jaren zeventig en tachtig brachten weinig verandering in de bestaande Europa­consensus. Het parlementaire EU-debat kende in die tijd twee opvallende constanten: de Kamer klaagde steevast over tekortschietende integratie. Het parlement wilde doorgaans verder gaan met Europa dan de verdragen mogelijk maakten. Daarnaast uitte de Kamer steeds zorgen over tekortschietende democratische controle op Europese wet- en regelgeving. Het parlement moest een grotere inbreng krijgen in het Europese besluitvormingsproces.

Bolkestein

Door het gebrek een binnenlands-politieke strijd over Europa was de belangstelling daarvoor buiten de kring van betrokken specialisten klein. Totdat begin jaren negentig VVD-leider Bolkestein een steen in de vijver gooide. „Nadien is er een aanzienlijke verandering opgetreden in het politieke landschap”, beschrijft ”Verloren consensus”.

Bolkestein weigerde zich namelijk neer te leggen bij „de vanzelfsprekendheid waarmee de Europese integratie decennialang was omgeven”, en plaatste daar kritische kanttekeningen bij. Na het einde van de Koude Oorlog zag de wereld er volgens hem anders uit, en dat had consequenties, ook voor Europa.

Tegelijkertijd speelde mee dat Brussel zich met steeds meer beleidsterreinen ging bemoeien en de binnenlandse politiek steeds meer beïnvloedde. Bolkestein vroeg zich af of dit wel zo gewenst was.

Hoewel de VVD, ondanks alle kritische retoriek, nog steeds voor alle Europese verdragen bleef stemmen, werden onder invloed van Bolkestein ook andere partijen kritischer.

Voor een deel kan dat ook „worden toegeschreven aan een zekere mate van verzadiging over wat er in Europa door de tijd heen is bereikt”, aldus ”Verloren consensus”. De overtuiging groeide dat Europa met de verwezenlijking van de gemeenschappelijke markt en de introductie van de euro ‘af’ was.

Het Verdrag van Amsterdam (1997) kon echter toch nog rekenen op steun van 126 van de 150 Tweede Kamerleden. Het Verdrag van Nice (2000) kreeg zelfs de steun van alle partijen, op de SP na.

Fortuyn

Meer nog dan Bolkestein –die vooral de elite beroerde– wist Fortuyn in 2001 en 2002 de massa aan het denken te krijgen over Europa. Dat VVD en PvdA de Europese grondwet in 2005 onderwierpen aan een referendum, was volgens ”Verloren consensus” „mede ingegeven door de interne debatten, die na Fortuyns dood in deze partijen werden gevoerd.”

Bij dat referendum stemde 61,5 procent van de deelnemers tegen de EU-grondwet, terwijl 85 procent van de Kamer ervoor was. „De welwillende onverschilligheid van de bevolking jegens Europa was ingeruild voor een onwelwillende onverschilligheid”, aldus Harryvan.

Hoewel veruit de meeste burgers nog steeds voor het Nederlandse EU-lidmaatschap zijn, zijn ze wel kritischer geworden. Mogelijk komt dat door de teruglopende kerkgang, veronderstelt Harryvan. „Men leert zijn zegeningen niet meer te tellen. Velen klagen over Europa, terwijl we het juist heel goed hebben.”

Van de weeromstuit nam de euro­scepsis onder Kamerleden ook toe. Harryvan noemt dat het fenomeen van de „bukkende bestuurder”: de elite durft geen leiding meer te geven, maar laat zich regeren door opiniepeilingen.

Alleen D66 en GroenLinks zijn nu nog uitgesproken eurofiel. De eurokritische partijen (waaronder nu ook SP en PVV) wonnen aan zetels en invloed.

Maar ondanks de negatievere houding ten aanzien van Europa bleef een ruime Kamermeerderheid ook na 2005 de Europese integratie steunen. Het Verdag van Lissabon (2007) kon op royale steun rekenen. De Europese maatregelen om de euro- en schuldencrisis te bedwingen, krijgen tot op de dag van vandaag brede goedkeuring.

Spagaat

De soms zelfs wantrouwende opstelling in Den Haag tegenover Brussel „is vooral een toon”, bevestigt Harryvan. „De verwevenheid met de Europese Unie is zo groot dat Nederland in de praktijk met handen en voeten vast­zit aan Europese kaders. De marges voor het voeren van een autonoom Europabeleid zijn heel smal.”

Veel politici bevinden zich in een spagaat: enerzijds beloven ze hun kiezers minder Europa, terwijl de beleidspraktijk juist tendeert in de richting van meer Europa.

Harryvan kan daarom maar weinig waardering opbrengen voor de recente discussie in de Kamer over het terughalen van bevoegdheden uit Europa. „Electoraal lijkt dat buitengewoon aantrekkelijk. Maar als je dan ziet waarvoor politici pleiten, werkt dat bij de kenner vooral op de lachspieren. Brussel moet bijvoorbeeld stoppen met zijn campagne om schoolmelk te bevorderen. Dat is politiek gezien echter van zeer weinig gewicht.”

De Groningse universitair docent vindt dat Kamerleden zich duidelijk moeten uitspreken over waar ze heen willen met Europa. D66 en GroenLinks doen dat, constateert hij, net als de PVV. „Wees er eerlijk over: je houdt de verdergaande onderlinge afhankelijkheid in Europa niet tegen. Blijf uitleggen waarom de EU er is, waarom die belangrijk is voor vrede en welvaart. En wees niet bang om door de kiezer te worden afgestraft.”

De wetenschapper ziet vooral positieve kanten aan het opgelaaide Europadebat in Kamer en samenleving: „Europa is geen taboeonderwerp meer, maar een regulier thema waarover felle discussie mogelijk is. Europa is normaal geworden.”


Christelijke partijen gingen anders naar Europa kijken

De positie van de kleine én van de grote christelijke partijen jegens Europese samen­werking is sinds 1957 veranderd.

De kleine fracties (GPV en RPF –later ChristenUnie– en SGP) namen aanvankelijk een euro­sceptische houding in. Ze zagen supra­nationale organisaties zoals de EEG (de voorloper van de EU) als een bedreiging voor de Nederlandse soevereiniteit. „Ons zelfstandig volksbestaan is ons na een zware strijd van tachtig jaar ten deel gevallen”, betoogde bijvoorbeeld de SGP’er ds. Zandt in 1957. „Dat willen wij niet vrijwillig opofferen, en dit nog wel voor illusies.” Hij vreesde bovendien dat het protestantse karakter van Nederland zou lijden onder samenwerking met rooms-katholieke landen.

Mede omdat de Europese samenwerking economisch gezien goed uitpakte, hebben de kleine christelijke partijen er nooit voor gepleit uit de EEG –later EG, daarna EU– te stappen. Wel verzetten ze zich tegen een bovenstatelijk Europa; ze gaven de voorkeur aan intergouvernementele samenwerking tussen zelfstandige, nationale staten.

De voordelen die de Europese coöperatie bood, leidden tot een genuanceerdere opstelling jegens Europa. „Wij zijn helemaal niet tegen Europese samenwerking”, verklaarde bijvoorbeeld GPV-Kamerlid Van Middelkoop in 1997 in deze krant. „We tellen onze zegeningen. Europa heeft ook vrede en welvaart gebracht.”

Hij erkende positiever te zijn over Europa dan zijn politieke voorgangers. „Het heeft geen zin principiële uitgangspunten te herhalen als die niet meer aansluiten op de historisch gegroeide werkelijkheid”, verklaarde de GPV’er. „Er zijn in Europa nieuwe feiten gecreëerd (…). We moeten meedoen en proberen om ontwikkelingen in een gunstige richting bij te sturen.”

Kort daarna, in 2001, stemden Christen­Unie en SGP voor het eerst vóór een Europees verdrag, namelijk dat van Nice. Ze vonden toetreding van de van het communisme bevrijde Midden- en Oost-Europese landen belangrijker dan hun bezwaren tegen de EU als een bovenstatelijk verband. Overigens had vooral de SGP daarbij wel voor een „moeilijk dilemma” gestaan.

In het verzet tegen de Europese grondwet (2004) stonden CU en SGP weer vooraan. De SGP stemde vervolgens ook tegen het Verdrag van Lissabon (2007); de ChristenUnie –destijds coalitiepartij– stemde (als enige partij die tegen de EU-grondwet was) voor dat wijzigingsverdrag.

De ChristenUnie wist in 2011 een Kamermeerderheid achter een motie te krijgen die de regering verzocht „met kracht afstand te nemen van elke beweging naar een meer politieke unie” in Europa. Een mooie illustratie van de stelling die SGP-leider Van der Staaij weleens heeft ingenomen: „De kleine christelijke partijen namen in het EU-debat lang een uitzonderingspositie in, maar ons geluid is nu meer gemeengoed geworden.”

Anders dan de kleine christelijke partijen stonden hun grotere zusjes ARP, CHU en vooral de KVP –de voorlopers van het CDA– vanaf het begin van de Europese samen­werking open voor overdracht van soevereiniteit aan Europa. Europese samenwerking was in de ogen van die partijen nodig om de westerse cultuur te beschermen tegen het Russische communisme.

Niet alleen op economisch terrein, ook politiek moesten de banden tussen Europese lidstaten worden aangehaald, stelden de drie partijen in de loop van de jaren zestig.

Enkele jaren later onderscheidde hun visie op Europa zich niet wezenlijk van die van PvdA en VVD. Alle vijf partijen bepleitten een open, democratisch en supra­nationaal Europa, toelating van nieuwe lidstaten, versterking van het Europees Parlement en verdieping op politiek, economisch, sociaal en financieel terrein.

De laatste jaren zwenkt het CDA meer in de richting van zijn kleinere politieke zusjes. De partij zette kritische kanttekeningen bij een EU-lidmaatschap van Roemenië, Bulgarije en Turkije. Ook in het conceptverkiezingsprogramma voor de Europese verkiezingen van 2014 verzetten de christendemocraten zich tegen uitbreiding van de EU. Wél streven ze naar verdere Europese integratie op het gebied van buitenlands beleid, veiligheid en defensie.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer