Religieus, waarom eigenlijk niet?
In het algemeen vinden we dat mensen die iets ontkennen wat voor heel veel mensen gesneden koek is, maar moeten aantonen dat ze gelijk hebben. Maar zodra het over God gaat, komen religiebestrijders weg met dit soort flauwekul. Waarom is dat zo?
Gelovigen hoeven zich niet te verdedigen voor hun geloof in God. Religie hoort bij onze natuur, het is gezond, je wordt er gelukkig van en het is vaak nuttig. Wie dan nog steeds wil beweren dat mensen niet zouden moeten geloven in God, moet met ijzersterke argumenten komen.
In 1954 schreef de latere Nobelprijswinnaar William Golding het boek ”Lord of the Flies”. Het boek, dat al snel wereldberoemd werd, vertelt hoe een groep jongens door een vliegtuigongeluk terechtkomt op een onbewoond eiland. Vrij van ouderlijke invloed en ver van elke beschaving bouwen de jongens een soort tribale samenleving, compleet met rangen en standen. Al snel ontstaan er geruchten over een monster dat op het eiland zou rondzwerven. Verschillende kinderen zien dit ‘beest’ in hun dromen. Anderen beweren dat ze het tegengekomen zijn in het woud. De geruchten worden versterkt na de vondst van een dode piloot die aan zijn parachute in een boom bengelt. Er worden offers gebracht aan het ‘beest’, terwijl allerlei rituele dansen worden uitgevoerd. Nadat het eerste kind is gedood in een stammengevecht en voordat de situatie nog verder uit de hand kan lopen, arriveert een marineschip bij het eiland en worden de jongens gered.
”Lord of the Flies” werpt een interessante vraag op: is het denkbaar dat kinderen op een eiland, los van ouders of andere sociale besmetting, min of meer spontaan een religie ontwikkelen?
Volgens een populaire opvatting niet. Lang is gedacht dat mensen alleen religieus zijn of worden door opvoeding of indoctrinatie. De mens is ‘van nature’ areligieus. Het probleem is alleen dat dit niet klopt. Wie nu nog wil beweren dat religieus besef een product is van indoctrinatie, moet opboksen tegen een voortdurend groeiende berg van wetenschappelijk onderzoek.
Religie is een van de normaalste dingen in de wereld. Pakweg 80 procent van de mensheid is religieus. Religie is van alle tijden, het komt in alle culturen voor, en het houdt de overweldigende meerderheid van de mensheid bezig. Het ligt dan voor de hand dat religie een natuurlijk verschijnsel is, iets wat bij mensen hoort – ongeveer zoals taal, kunstzinnigheid, boosheid en moraliteit bij mensen horen.
Voor alle duidelijkheid: er komt natuurlijk geen kind ter wereld met een uitgewerkt geloof in de hemelvaart van Mohammed of de goddelijke drie-eenheid. Maar tal van onderzoeken onder jonge kinderen laten zien dat allerlei belangrijke componenten van religies wel degelijk ‘van nature’ bij hen aanwezig zijn. We kunnen dan denken aan dingen als geloof in hogere machten, schepping en leven na de dood. Kinderen komen niet als een onbeschreven blad ter wereld. Zij zijn biologisch als het ware voorbereid om te geloven in hogere machten. Godsgeloof is als het ware een ‘natuurlijk’ gegeven is. Het zit in ons systeem.
Ontplooiing
Als mensen een natuurlijke ontvankelijkheid hebben voor geloof in God of goden, waarom is dan niet iedereen gelovig? Waarom zijn er atheïsten en agnosten?
Deze gegevens zijn niet in strijd met de natuurlijkheid van godsgeloof. Religieus geloof is niet gedetermineerd door onze biologische aanleg, zoals bijvoorbeeld de kleur van onze ogen. Gelovigheid lijkt op ons spraakvermogen: het is biologisch aangelegd, maar het moet geactiveerd worden door omgevingsfactoren.
Kinderen die op een onbewoond eiland worden gedropt, ontwikkelen gemakkelijk vormen van primitieve religiositeit. De aanleg voor religiositeit komt veel moeilijker tot ontplooiing in de sterk verstedelijkte context van westerse samenlevingen. In een stad als Amsterdam is alles door mensen gemaakt en gereguleerd. Zelfs de halsbandparkieten in het Vondelpark zijn ooit door mensen uitgezet. Er is weinig prikkeling van onze intuïtieve neiging om niet-menselijke, bovennatuurlijke oorzaken te vermoeden.
Behalve met omgevingsfactoren moeten we ook rekening houden met statistische variatie. Menselijke eigenschappen zijn vrijwel nooit gelijkmatig verdeeld. Vast en zeker zijn er individuen die van nature niet of nauwelijks religieus besef hebben. Er zijn genoeg verhalen van mensen die zich niet kunnen herinneren dat geloof hun ooit veel heeft gedaan, zelfs al groeiden ze op in een religieuze omgeving. Er zijn ten slotte ook amuzikale mensen, mensen zonder humor, asociale mensen, of mensen zonder enige boosheid.
Dat laat onverlet dat de menselijke soort boos kan zijn, beschikt over kunstzinnigheid, sociaal gericht is, grappen maakt en religieus geneigd is. Al die verschillen tussen individuen zijn het gevolg van normale statistische variaties die gelden bij elke menselijke eigenschap. De grote meerderheid heeft enige religieuze aanleg, maar is toch vooral afhankelijk van opvoeding en omgeving voor de ontwikkeling van die aanleg.
In de derde plaats hebben wij niet alleen maar religievormende mechanismen. Wij zijn een vat vol tegenstrijdigheden. Als sociale wezens zijn wij uitgerust met allerlei psychologische mechanismen, zoals hechting en verlangen naar macht en status. Dergelijke mechanismen zijn werkzaam binnen religies. Maar zij kunnen mensen er net zo goed toe brengen hun religieuze impuls te onderdrukken. Wie opgevoed wordt door ouders die niets hebben met religie, zal in conflict komen met primaire hechtingsimpulsen als hij of zij godsdienstig wordt.
Ten slotte zijn er allerlei persoonlijke omstandigheden die ervoor kunnen zorgen dat mensen hun religieuze aanleg niet ontwikkelen of een eenmaal verworven geloof kwijtraken. Religieuze aanleg verhindert niet dat mensen hun geloof vaarwel zeggen na het verlies van een geliefde, of wanneer zij onder de indruk komen van argumenten tegen het bestaan van God. Ook bepaalde stoornissen (bijvoorbeeld autisme) of de sociale omgeving kunnen verhinderen dat ons religieus besef tot ontplooiing komt.
Diepste intuïties
Waarom zou je in God geloven? Deze vraag hoor je nogal eens. Hoewel kritiek op actuele religieuze dogma’s en praktijken mogelijk en vaak ook nodig is, is het in onze ogen misplaatst om aan gelovigen te vragen hun religiositeit zelf te rechtvaardigen. Zij kunnen kritisch bevraagd worden op hun concepten van God, op de manier waarop zij hun kerken inrichten, op hun theologie van het gebed, hun politieke voorkeuren, hun omgang met homo’s en vrouwen, en noem maar op. Maar het is vreemd om aan hen te vragen waarom zij überhaupt in God blijven geloven of voortdurend nieuwe denkbeelden over God ontwikkelen in reactie op kritieken. Dat soort vragen stellen we ook niet over andere dingen die zo diep in onze bedrading zijn verankerd. Uiteindelijk doe je het omdat het spoort met hoe je jezelf en de wereld om je heen ervaart, omdat het resoneert met je diepste intuïties. En aangezien dat een volstrekt bevredigend antwoord is met betrekking tot vrijwel alles wat we doen uit natuurlijke aandrang, zouden we niet weten waarom het voor religie ineens anders moet zijn. Kortom, als iemand ons vraagt waarom we in God geloven, is ons eerste antwoord: „Waarom eigenlijk niet? Waarom zouden wij ons geloof in God moeten rechtvaardigen?”
Religie is gezond
In veel populaire atheïstische literatuur wordt gesteld dat religie slecht voor je is. Religie wordt daar vaak retorisch vergeleken met virussen of andere ziekteverwekkers. De suggestie is duidelijk: religie maakt je ziek. Wat die ziekte dan precies inhoudt, is nog lastig te zeggen, maar de suggestie is vaak al voldoende.
Het probleem is dat er geen wetenschappelijk argument is om dat te ondersteunen. Het is vooral verouderde atheïstische retoriek, merendeels beïnvloed door de pseudowetenschap van Sigmund Freud. Modern onderzoek naar de relatie tussen religie enerzijds en mentale en fysieke gezondheid anderzijds neemt hier afstand van.
Natuurlijk zijn er ziekmakende vormen van religie, maar dat is geen argument. Alles kan ontaarden, verslavend worden of zelfs gevaarlijk – inclusief atheïsme. Maar dat betekent nog niet dat religie als zodanig slecht voor je is. Het tegendeel is waar. Er is een lange reeks onderzoeken die aantonen dat religieus geloof meestal positieve effecten heeft op je gezondheid. Geloof beschérmt mensen vaak tegen ziektes, zowel psychisch als lichamelijk.
Waarom zou iemand zo’n natuurlijke en potentieel gezonde neiging moeten opgeven? Waarom zou hij of zij het niet in praktijk brengen en ontwikkelen? Zelfs als zou blijken dat andere praktijken dan religie tot vergelijkbare resultaten leiden –wat nog aangetoond moet worden– dan nog geldt: waarom zou ik iets wat werkt inruilen voor iets wat óók werkt? Waarom bestrijden critici van religie iets wat evident zo gunstig uitwerkt op mensen?
Als je per se iets wilt bestrijden, neem dan vlees eten of het drinken van koffie. Dat is slechter voor mensen dan bidden.
Religie is nuttig
Religie, mits vanuit een intrinsieke motivatie, is niet alleen gezond voor gelovigen zelf. Religie heeft veelal ook positieve effecten op de samenleving.
Laten we, om misverstanden te voorkomen, twee punten meteen luid en duidelijk maken: 1. Ja, er zijn religieuze mensen die veel kwaad aanrichten. 2. Ja, er zijn religieuze systemen die meer kwaad doen dan goed. We gaan hier niet de discussie starten of religieuze mensen kwaad doen ondanks hun religie of dankzij hun religie. En we gaan het ook niet hebben over de vraag of terrorisme, homohaat, het stenigen van vrouwen, of het kastenstelsel veroorzaakt worden door religie of door een veel complexere set factoren. Laten we gewoon aannemen dat er erg foute religies zijn, en dat sommige mensen –hoeveel precies weten we niet– hun medemensen kwaad aandoen onder invloed van religieuze doctrines. De simpele vraag is echter: betekent dit dat religieuze mensen per definitie kwaad doen, en betekent het dat religies per definitie slecht zijn voor de samenleving?
Natuurlijk niet. Een analogie kan dit misschien verhelderen. Van atoombom, gifgas en concentratiekamp tot grootscheepse milieuvervuiling en overbevolking: de wetenschap heeft ervoor gezorgd of het mogelijk gemaakt. Maar niemand zal ervoor pleiten om het voortaan maar zonder wetenschap te doen. En terecht.
Natuurlijk, we zullen niemand hiermee overtuigen die koste wat het kost wil geloven dat religies per definitie kwaad doen, en dat religieuze mensen per definitie slecht zijn. Je kunt de geschiedenis immers alles laten bewijzen. Maar het merendeel van de mensen zal toch openstaan voor de nuchtere waarheid dat we religies en religieuze mensen niet moeten afrekenen op de wandaden die door een aantal van hen zijn begaan en nog worden begaan.
Waarom is religie vaak nuttig? Het nut van religie door wetenschappers wordt meestal toegeschreven aan indirecte factoren. Religieuze activiteit leidt bijvoorbeeld tot persoonlijke discipline en daarmee tot een hogere welvaart. Religieuze activiteit traint mensen in samenwerking, discussiëren, idealistische projecten en andere politiek relevante zaken. Religieuze overtuigingen hangen vaak samen met vertrouwen in instituten en andere mensen, en dat bevordert weer de maatschappelijke participatie.
Ook hier geldt dat dit wellicht ook op andere manieren bereikt kan worden, maar in elk geval voor Nederland blijkt dat religie, in het bijzonder het protestantisme, op eenzame hoogte staat als positieve factor in dezen. Bovendien laten tal van onderzoeken zien dat actief religieuze mensen hoger scoren op dimensies zoals ”altruïstische waarden”.
Bewijslast
Religieus besef is iets natuurlijks. Als het goed wordt gecultiveerd in een religieuze traditie is het bovendien gelukkig makend en gezond, en het kan ook nog gunstig zijn voor de samenleving. Zoals gezegd: niet altijd, maar toch vaak genoeg. Wat betekent dit nu voor de discussie over geloof in God?
In de eerste plaats versterkt dit de noodzaak om de bewijslast om te draaien. Stel je voor dat religie inderdaad onnatuurlijk, ongezond en schadelijk was. Als je iets onnatuurlijks wilt opdringen aan een ander, moet je wel heel goede argumenten hebben om dat te doen, zeker als je daarvoor ook nog macht gebruikt, bijvoorbeeld door een willoos kind te besnijden. Als religie dan bovendien nog ongezond is en slecht voor de wereld, dan moet je wel ijzersterke argumenten hebben om zulk gedrag te rechtvaardigen. Je zou dan op z’n minst moeten laten zien dat Gods bestaan zo evident is dat de negatieve gevolgen van het geloof in God gecompenseerd worden door de zekerheid dat het tenminste waar is.
Maar deze redenering verandert totaal wanneer religieus besef verankerd ligt in de menselijke natuur, wanneer het heel gezond is om dit besef in praktijk te brengen, en wanneer het vaak positieve effecten heeft voor de samenleving. In dat geval verschuift de bewijslast. Welk recht heeft iemand eigenlijk om van mensen te verlangen dat ze een natuurlijke, gezonde en nuttige gewoonte opgeven? Welk recht heeft iemand eigenlijk om gelovigen te wantrouwen als zij hun kinderen religieus opvoeden? Zo iemand moet wel met ijzersterke argumenten komen, argumenten waar de gelovige met geen mogelijkheid onderuit kan komen. Het soort argumenten waarmee je kunstminnende ouders ervan overtuigt dat ze hun kinderen niet op muziekles moeten doen.
Iemand kan tegenwerpen dat alle gezonde en nuttige effecten van religie bijkomstig zijn, en dat dezelfde effecten ook op andere manieren bereikt kunnen worden. Misschien wel en misschien niet. Maar waarom zou de gelovige daarvan onder de indruk zijn? Zulke redeneringen hangen we toch ook niet op bij sport of kunst? We zeggen toch niet tegen een voetballiefhebber dat in de tuin werken ook heel gezond is, en dat voetbal dus overbodig is?
Voor de gelovige voorziet religie prima in zijn of haar diepe behoeften, en werkt het ook nog uitstekend in het dagelijks leven. Het is aan de ongelovige om te laten zien waarom dit zou moeten ophouden.
In de tweede plaats: dit laat zien waarom het meer fanatieke deel van het moderne atheïsme er zoveel belang bij heeft om –tegen alle gezond verstand in– religie voortdurend voor te stellen als een vrucht van indoctrinatie en een bron van geweld. Misschien vermoeden veel van deze luidruchtige profeten dat de zogenaamde kern van hun kritiek –de ‘onwaarschijnlijkheid’ van Gods bestaan– niet zoveel voorstelt. Wat zij daarom moeten doen, is religie voorstellen als een nutteloos en mensonterend product van de fantasie. Dat leidt de aandacht af van de betrekkelijke krachteloosheid van het kernbezwaar, de ‘onwaarschijnlijkheid’ van Gods bestaan.
Stofzuiger
De atheïst die godsgeloof onderuit wil halen lijkt op iemand die een stofzuiger wil verkopen. Zijn eerste poging –aantonen dat de oude stofzuiger van de potentiële klant een gevaarlijk onding is– is mislukt. De klant is heel tevreden over zijn stofzuiger –hij heeft er net nog zijn huis mee schoongemaakt– en hij voelt geen enkele behoefte die in te ruilen.
Nu kan de verkoper een tweede poging doen. Hij kan eisen dat de klant rapporten overlegt waaruit blijkt dat zijn stofzuiger inderdaad goed werkt. Hij kan wel zoveel zeggen, maar hij wil objectieve bewijzen zien. Dat de klant in dit geval in het geheel niet verplicht is om dit soort bewijzen te overhandigen, staat uitvoerig in ”God bewijzen”. Geloof in God kan volkomen rationeel zijn, ook wanneer iemand er geen argumenten voor heeft.
Maar daarmee is de verkoper niet uitgepraat. Hij kan op het gemoed van de klant werken, door hem het gevoel te geven dat het toch wel belachelijk is om met zo’n oude stofzuiger te werken, of dat ieder verstandig mens en zeker een hoogopgeleide inmiddels aan de nieuwe types verslingerd is. Dat is een goede tactiek, want mensen zijn in het algemeen gevoelig voor dit soort verkopersretoriek. Zulke argumenten bewijzen bij nader inzien echter niets, maar hun kracht zit in het belachelijk maken van religieus geloof. Reclamemakers weten dat dit een goede tactiek is.
Wanneer de klant nuchter blijft en beleefd glimlachend de deur begint te sluiten, kan de verkoper een serieuzer register aanboren. Hij trekt rapporten tevoorschijn, consumententests en wetenschappelijke resultaten. Die laten allemaal zien dat de stofzuiger van de klant hopeloos verouderd is en elk moment kan bezwijken. Die tactiek staat of valt natuurlijk met de kracht van de argumenten. Als de klant ze kan weerleggen houdt het op.
Maar zelfs als de klant ze niet zou kunnen weerleggen, is de verkoper nog niet klaar. De klant heeft er immers niets aan een slechte stofzuiger in te ruilen voor een nog slechtere. Daarom zal de verkoper niet alleen de oude stofzuiger moeten afkraken; hij zal ook moeten aantonen dat de nieuwe stofzuiger superieur is. Waarom die poging faalt, staat eveneens in ”God bewijzen”.
Lucht
Geloof in God is niet alleen gerechtvaardigd. De gelovige hoeft zijn geloof niet eens te rechtvaardigen, omdat de bewijslast bij de ongelovige ligt. Een gelovige hoeft zich niet te rechtvaardigen voor wat een natuurlijke, gezonde en nuttige gewoonte is, omdat niemand dat ooit doet bij natuurlijke, gezonde en nuttige gewoonten. De criticus moet zich juist rechtvaardigen, hetzij door aan te tonen dat geloven onnatuurlijk is en ongezonde en schadelijke gevolgen heeft, hetzij door overtuigend aan te tonen dat deze gewoonte op lucht is gebaseerd. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de gelovige niet van alles kan zeggen waarmee hij of zij zijn of haar geloof uitlegt en rechtvaardigt. Ook daar wordt in dit boek uitgebreid op ingegaan.
Dit essay is een redactionele bewerking van het eerste hoofdstuk uit het vorige week verschenen boek ”God bewijzen. Argumenten voor en tegen geloven” van Stefan Paas en Rik Peels (uitg. Balans).