Cultuur & boeken

Respect voor moslims als mensen

Titel:

G. C. van de Bruinhorst
19 November 2003 14:18Gewijzigd op 14 November 2020 00:44

”Uw partner in godsdienst. Leven met de islam. Essays”
Auteur: dr. J. van Eck
Uitgeverij: Boekencentrum, Zoetermeer, 2003
ISBN 90 239 1373 6
Pagina’s: 88
Prijs: € 11,-; Twee essays van de classicus, theoloog en legerpredikant dr. John van Eck vormen het tweede deel in de serie essayistische theologie van uitgeverij Boekencentrum. Het eerste, ”Uw partner in godsdienst: leven met de islam” is ruim twee keer zo lang als het tweede essay: ”Het zalige vergeten: de vreemdeling in ons midden”.

Het eerste deel biedt een zorgvuldige bespreking van twee historische documenten: een zeventiende-eeuws VOC-scheepsjournaal en een artikel uit een encyclopedie uit de vorige eeuw.

Het schip de ”Gelderland” vertrok in 1601 naar de Molukken, niet in 1602, zoals achterflap en persbericht vermelden. Het contract dat de Nederlandse gereformeerde zeelui in 1602 sloten met hun islamitische handelspartners bevat een aantal passages over het samenleven van christenen en moslims. „Ten eerste zal ieder zijn God dienen volgens het geloof dat God hun gegeven heeft, zonder dat de één de ander haat of enige oorzaak geeft, waar kwestie uit zou kunnen rijzen. Vervolgens zullen zij elkaar van weerszijden in alle vriendschap bejegenen en de rest aan God overlaten, die van het geloof en gemoed rechter is en zijn zal.”

Vanuit deze clausules trekt Van Eck vergelijkingen met Bijbel en moderne staatkundige opvattingen zoals de scheiding tussen kerk en staat. De naam van God wordt in dit samenlevingscontract zonder schroom gebruikt, maar er is geen intentie om de andere goden als afgoden aan de kaak te stellen. Dat is niet de missie van een handelsvloot. Hoewel godsdienst nadrukkelijk als een publieke zaak gezien wordt en niet verbannen is naar het privé-domein, is dit contract vooral een lijst met afspraken om een goede werkrelatie op te bouwen. En dat maakt het stuk relevant en actueel.

Van Eck bewijst de stelling dat het ronduit calvinistisch en gereformeerd is om geen bekeringsdwang uit te oefenen en dat het hebben van een ander geloof vooral gezien moet worden als Gods aangelegenheid. Het ware geloof is immers een vrije gift van God en niet een daad van de menselijke wil. In tegenstelling tot vele theologische verhandelingen uit die tijd waarin het ”valse” karakter van de islam beschreven wordt, getuigt dit journaal van respect voor moslims als mensen en handelspartners. De verwijzing naar God als uiteindelijke rechter is niet gebaseerd op een relativering van godsdienstige waarheidsclaims, maar doet juist recht aan het enorme belang dat aan religie gehecht wordt, zowel door christenen als door moslims.

Asielzoekers

Het tweede document dat Van Eck bespreekt, is de ”Geïllustreerde encyclopedie van Nederlandsch-Indië”, geschreven door Gonggryp in 1934. Hierin wordt de publieke arena zorgvuldig vrijgehouden van godsdienst door aan alle religies gelijke waarde toe te kennen. Helaas heeft de gelijkwaardige partnerrelatie die naar voren komt in het zeventiende-eeuwse document plaatsgemaakt voor een hiërarchische verhouding waarin de koloniale bestuurder zich alleen zorgen maakt over de rust in zijn gebied. Hoewel Van Eck het opneemt voor het westerse gedachtegoed van scheiding tussen kerk en staat en zich dus op hetzelfde standpunt stelt als Gonggryp, verlangt hij naar de warme menselijke toon van het VOC-document. Het ”wat beweegt hen?” van de kolonialist zou de auteur graag inruilen voor het ”wat beweegt jullie?” van het persoonlijke gesprek. Dit laatste is echter de taak van de gelovigen, aan wie de overheid ruimte moet bieden om elkaar in vrijheid te ontmoeten.

Het tweede essay bevat meditatieve uitleg over zes oudtestamentische teksten die handelen over vreemdelingen. Indien deze bijbelse richtlijnen gehanteerd worden, zal dat een zegenrijk effect hebben op het gehele land. Een mooi stukje dat zo van toepassing is op toelatingsprocedures van asielzoekers. Naar aanleiding van de tekst: „Gij zult een knecht aan zijn heer niet overleveren”: „Stel geen nadere vragen. Vraag ook niet of het wel erg genoeg is wat de heer zijn knecht heeft aangedaan. Denk je in hoe de gevluchte zich moet voelen als jij hem zulke vragen stelt. Of als hij een verhaal moet vertellen waarvan afhangt of hij uitgeleverd wordt of niet” (blz. 69).

Verhelderend

De minutieuze behandeling van historische documenten in het eerste deel komt op mij buitengewoon verhelderend over. Ze is veel leerzamer dan de ahistorische aanpak van veel schrijvers die verhoudingen tussen moslims en christenen in Nederland als een recent fenomeen zien. Ook ben ik aangenaam verrast door het feit dat de auteur niet in extremen vervalt zoals bijvoorbeeld Hanna Kohlbrugge, die elke dialoog in principe onaanvaardbaar vindt. Of zoals Francien van Overbeeke-Rippen, die zowel de koran als de Bijbel als drager van Gods openbaring ziet. De grote expertise van de auteur als Calvijn-kenner maakt zijn boekje uiterst waardevol voor de reformatorische gezindte.

In de enorme brij die theologen en islamologen vooral de laatste twee jaren uitbraken, springt dit essay er duidelijk uit. Een mooie aanzet voor een gedegen praktisch-theologische bezinning op de relatie tussen moslims en christenen in historisch perspectief.

Hoofddoekjes

Het tweede essay is minder verrassend. Door ze samen uit te geven suggereren de auteur en de uitgever een verband tussen moslims en vreemdelingen. De vraag rijst in hoeverre de bijbelse vreemdelingenwetgeving van toepassing is op autochtone Nederlandse moslims. Het hardnekkige beeld van de islam als externe en exotische religie van lagere sociale groepen wordt hiermee versterkt. Veel van de goedbedoelde, invoelende opmerkingen in het tweede essay zijn dus niet per definitie toe te passen op moslims in het algemeen, maar meer op migranten en asielzoekers, al dan niet moslims.

Ik onderschrijf van harte Van Ecks visie: „Godsdienst ligt gevoelig. Wie dat bij zichzelf constateert, zal ook bereid zijn rekening te houden met de gevoelens van een ander” (blz. 26). Juist zij die ervan overtuigd zijn dat geloof geschonken wordt, zullen moslims in hun omgeving als partners tegemoet treden en op vrijmoedige wijze getuigen van de hoop die in hen is. „En vragen aan Hem die Begin en Einde is of Hij de ogen wil openen, zowel die van mij als die van de ander” (blz. 40).

Bekrompen angst dat een dergelijke houding de christelijke waarheid zal relativeren, behoort geen deel uit te maken van zo’n gesprek.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer