De echte bron
Psalm 89:2
„Ik zal de goedertierenheden des Heeren eeuwiglijk zingen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekendmaken, van geslacht tot geslacht.”
De psalmist wijst goed aan uit welke bron de goedertierenheden komen, door die te noemen „goedertierenheden des Heeren.” Zo treffen wij hier die doorluchtige gedenknaam aan, die Gods onafhankelijk bestaan, eenvoudigheid, eeuwigheid en onveranderlijkheid uitdrukt. In het bijzonder gaat het er dan om hoe Hij Zich betoont in het houden van Zijn Woord en het vervullen van Zijn beloften. Daarin toont Hij, zonder ooit stoppen, te zijn Die Hij eeuwig was en blijven zal. Zo is deze Naam aan heel de Drie-eenheid eigen.
Maar als wij het verband bekijken, wordt die Naam in het bijzonder aan God de Vader gegeven. Die wordt hier uitdrukkelijk onderscheiden van Christus, het voornaamste onderwerp in deze psalm. Christus is daardoor niet uitgesloten van de goddelijke eer, in deze Naam gespeld, ten aanzien van Zijn eeuwige Godheid. Maar Hij komt hier naar voren in Zijn middelaarswerk, als de Immanuël, de Godmens, en de Knecht van de Vader, de Middeloorzaak waardoor de goedertierenheden van de Vader tot Zijn kerk moeten afvloeien. Het zijn goedertierenheden des Heeren –de allerbijzonderste, volstrekt goddelijke, eeuwige, onveranderlijke goedertierenheden van Gods eeuwig verbond– van die God en Vader, Die niet zonder reden Vader der barmhartigheid genaamd wordt.
Het is niet verwonderlijk dat de spreker met Gods goedertierenheden begint, omdat de spreker zich in deze psalm verlustigen gaat in de beschouwing van zo veel uitmuntende deugden van God. Is er iets dat God voor Zijn schepsel beminnelijker en lofwaardiger maakt?
J. J. Brahé,
predikant te Vlissingen
(”Ethans onderwijs”, 1765)