China, Amerika’s grootste rivaal, wordt volwassen
Niet Irak, Iran, Noord-Korea of het terrorisme zal op de lange duur Amerika’s grote tegenstander worden, maar China. Dat is althans de overtuiging van menige ’havik’ in Washington. De VS moeten daarom werken aan een geloofwaardige China-doctrine. Maar vooralsnog gedraagt Peking zich als een beschaafde diplomaat, en is het nuttig bij andere kwesties.
De strijd tegen het terrorisme en de oorlog in Irak hebben oude rivaliteiten in de wereld wat naar de achtergrond gedrongen, maar ze zijn er nog. Die tussen China en de Verenigde Staten bijvoorbeeld. Toen Bush aantrad als president, typeerde hij China nog als een „strategische rivaal.” En in 1999 kreeg Pentagon-topman Andrew Marshall van minister Rumsfeld opdracht een nieuw Amerikaans defensiebeleid te formuleren. Daarbij werd er algemeen van uitgegaan dat een confrontatie met China de kern van dat rapport zou worden.
Maar twee jaar na de elfde september is van die rivaliteit op het eerste gezicht weinig meer te merken. Pragmatisme heeft vanwege de strijd tegen het terrorisme het Witte Huis in zijn greep. En Peking deed prima werk in de Veiligheidsraad toen de oorlog tegen Irak uitbrak - het keek namelijk even de andere kant op. China doet nóg goed werk, namelijk als voorzitter van het zespartijenoverleg rond Noord-Korea, bedoeld om dat land zijn kernwapenprogramma uit handen te praten - iets wat de Amerikanen alleen niet voor elkaar krijgen.
Toch zijn er in Washington nog genoeg haviken die de Chinezen zien als Amerika’s echte rivaal, als het enige land dat uiteindelijk bereid en in staat is de Amerikanen militair te bestrijden - is het niet nu, dan toch wel op langere termijn. De VS moeten daarom naarstig op zoek, zo vinden ze, naar een nieuw en consistent beleid ten aanzien van opkomende grootmacht China.
Deze zomer waarschuwde het Pentagon in een jaarlijks rapport over de Chinese militaire sterkte dat Peking bezig is met een omvangrijk moderniseringsprogramma, bedoeld om meer militaire keuzes te hebben bij een eventuele oorlog rond bijvoorbeeld Taiwan - de „afvallige” Chinese provincie die nooit door Peking zal worden opgegeven.
Maar de Amerikanen kunnen vooralsnog gerust zijn: China lijkt vooral op diplomatiek terrein bezig zich als opkomende grootmacht te manifesteren. De dadendrang rond Noord-Korea is al genoemd, er zijn ook initiatieven in de richting van Asean-landen, van de APEC en ten aanzien van Centraal-Azië (via het Sjanghai Samenwerkings Verband).
China’s opmars op het regionale en het mondiale wereldtoneel werd ook zichtbaar in het recente verzoek van de wereldhandelsorganisatie WTO aan Peking een bemiddelingsrol te spelen bij het conflict tussen rijke en arme landen binnen die WTO, zoals dat tijdens de top in Cancun twee maanden geleden aan het licht kwam. Dat de Chinezen nu worden gevraagd om te bemiddelen zegt iets over hun invloed, maar ook over hun kwetsbaarheid. Want als vierde economische macht ter wereld -na de VS, Japan en de EU- heeft China geen enkel belang zich van deze grootmachten te vervreemden, en daarvan moet je als WTO natuurlijk gebruikmaken.
Een strategische zet in China’s charmeoffensief is het massaal eropuit sturen van studenten. Vasteland-Chinezen worden bij duizenden naar universiteiten en hogescholen elders in de wereld gestuurd. Tijdens zijn recente bezoek aan Australië bevestigde president Hu Jintao dat de komende jaren zo’n 20.000 Chinese studenten in Australië zullen gaan studeren. In de VS zitten er al zo’n 40.000 - meer dan uit welk ander land ook. Zo’n 50.000 studeren er in Japan.
Het is vooral dit land -Japan dus- dat met afkeer en vrees de Chinese opmars aanschouwt. Want Tokio lijkt juist aan invloed in de regio en daarbuiten in te boeten - is het (nog) niet economisch, dan toch wel diplomatiek. En die machtsverschuiving mag je gerust historisch noemen: sinds het eind van de 19e eeuw heeft Japan immers de touwtjes in handen gehad in de regio, eerst als agressieve koloniale macht, later als economische grootmacht en bondgenoot van de VS.
Toch kunnen de Japanners en de Amerikanen voorlopig gerust zijn. Want de Chinese leiders is het niet vergund enkel naar buiten te kijken. Intern hebben ze hun handen vol aan tal van problemen. Zo beschreef Minxin Pei, verbonden aan de Carnegie Endowment for International Peace, onlangs in de Financial Times de machtsstrijd waarin president Hu en zijn premier Wen Jiabao zijn verwikkeld. Hun rivaal is voormalig president Jiang Zemin. Die mag dan zijn afgetreden, zijn invloed is nog ongekend groot. Zo is hij nog altijd opperbevelhebber van de strijdkrachten en domineert hij de meeste leden binnen het staand comité van het politbureau.
Ziedaar het dilemma waarvoor Hu en Wen zich zien geplaatst. Ze zijn niet sterk genoeg om Jiang opzij te schuiven, maar als ze niet hun eigen weg gaan verliezen ze hun geloofwaardigheid als leiders. De twee hebben daarom twee overlevingsstrategieën uit de kast gehaald: de eerste is effectief leiderschap tonen om zo te bewijzen dat ze minstens even bekwaam zijn als Jiang. Hun optreden tijdens de SARS-epidemie heeft hen daarin overigens bevestigd. Een tweede traject is dat ze een eigen politieke agenda nastreven, eentje die nadrukkelijk verschilt van die van Jiang. Die nieuwe koers is samen te vatten in: populisme. Zo presenteert Hu zich als man van het volk en heeft hij zich openlijk gekeerd tegen allerlei privileges van partijbonzen. Op 1 oktober sprak hij zich zelfs nadrukkelijk uit voor democratische hervorming van het politieke systeem, en dat is natuurlijk helemaal een staaltje van moed. Op economisch terrein streven de twee naar meer duurzame groei en naar een eerlijkere verdeling van de welvaart.
Doen de president en de premier dit werkelijk alleen om Jiang Zemin de wind uit de zeilen te nemen? Er speelt waarschijnlijk ook iets anders mee. De (a)sociale gevolgen van de snelle economische groei beginnen namelijk gevaarlijke proporties te krijgen. Zo is de kloof tussen arm en rijk in China enorm aan het toenemen. Terwijl in de steden de yuppies in dure auto’s rijden, zijn miljoenen arbeiders door de staatsbedrijven op straat gezet. Rond de 22 miljoen stedelingen leven van een miezerig bijstandsloontje.
Op het platteland is het nog erger: daar leven te veel mensen van te weinig land. En nu China vanwege zijn toetreding tot de WTO ook nog eens moet gaan concurreren met boeren uit het buitenland wordt het helemaal een kaalslag op het platteland. Het aantal mensen onder de armoedegrens bedraagt er volgens de Wereldbank al zo’n 100 miljoen. Ruim 150.000 Chinezen hebben hun akkers inmiddels verlaten en zwerven als loonarbeiders van stad naar stad.
Zolang deze kwesties niet zijn opgelost, heeft Amerika waarschijnlijk weinig te vrezen van grootmacht China. Vooral niet omdat alleen met behulp van Amerika -bijvoorbeeld als exportmarkt- China zijn interne problemen de baas kan worden. Dan is agressief buitenlands gedrag niet verstandig.