„Zendelingen legden basis voor Arabisch nationalisme”
LEIDEN. Het Arabisch was ooit de ”lingua franca” van het Midden-Oosten die moslims en veel christenen met elkaar verenigde. Maar tegelijk sloot de nadruk op één gemeenschappelijke taal in het Midden-Oosten andere, veelal christelijke minderheden juist buiten.
Dat bleek donderdagmiddag op de conferentie ”Common Grounds” van het Leidse islaminstituut Lucis. De conferentie, die donderdag en vrijdag plaatsheeft, gaat over wat joden, christenen en moslims in het Midden-Oosten gemeenschappelijk hebben.
Prof. Heleen Murre-van den Berg, verbonden aan de Universiteit Leiden, ging donderdagmiddag in op de rol van het Arabisch als zo’n gemeenschappelijke grond. Ze schetste hoe belangrijk het Arabisch al in de twaalfde eeuw was voor de Assyrische of Nestoriaanse Kerk van het Oosten, in aanvulling op het oude Aramees dat daar vanouds gesproken werd.
Later werd die rol minder groot, maar onder anderen rooms-katholieke missionarissen bliezen het Arabisch als taal van de kerk in de zeventiende eeuw weer nieuw leven in. Er ontstond zelfs een „sterke band tussen katholiek en Arabisch”, constateerde prof. Murre.
Zendingsactiviteiten
Ook de protestantse zendelingen, die vanaf de negentiende eeuw in het Midden-Oosten kwamen, promootten veelal het Arabisch als gemeenschappelijke taal. Die zendingsactiviteiten hebben de ontwikkeling van het moderne geschreven Arabisch sterk gestimuleerd.
Dat had gevolgen die de zendelingen waarschijnlijk niet hadden kunnen bevroeden. „Deze ontwikkelingen werden later gezien als belangrijke stappen naar de creatie van een Arabische identiteit”, stelde prof. Murre. „Ze hebben de basis gelegd voor het Arabische nationalisme van de late negentiende en de vroege twintigste eeuw.”
Arabisch werd zo de ietwat kunstmatige ”lingua franca” van het Midden-Oosten, zowel onder moslims als onder christenen – hoewel velen daarnaast een andere taal spraken en spreken, zoals het Aramees, Armeens of Koerdisch.
Arabische familie
In de jaren daarna, vooral in de vorige eeuw, werd het Arabisch echter vooral een instrument voor nationalisten. Veel van die nationalisten zagen christelijke en joodse minderheden expliciet als leden van de Arabische familie.
Maar de –vaak christelijke– minderheden die niets ophadden met het Arabisch nationalisme gingen daar niet in mee. Door de nadruk op het Arabisch werden zij uiteindelijk juist buitengesloten.
„Zo verloor het Arabisch zijn neutrale positie”, schetste prof. Murre. „De taal werd controversieel, minder open en meer gedefinieerd. Het eindigde met het uitsluiten van groepen die meer dan gewillig waren om het Arabisch te gebruiken in de publieke sfeer, maar die niet hun linguïstische, etnische en religieuze eigenheid wilden opgeven.”
In de praktijk zijn het vooral Armeniërs, Assyriërs, Maronieten en Koerden die de gevolgen van die uitsluiting merken. De drie eerstgenoemde groepen hebben een christelijke achtergrond.