Martelaarschap als manier van getuige zijn
Het woord ”getuige” betekent in Bijbel en koran onder andere ”martelaarschap”. Dr. Hans Jansen
legt uit hoe de betekenis van het woord in de loop der eeuwen verschoven is en waar het in het martelaarschap om gaat. In het Johannes-evangelie (5:37) zegt Jezus dat „de Vader die Mij gezonden heeft, over Mij getuigenis heeft gegeven.” Het Griekse woord dat de tekst hier gebruikt, is afgeleid van het woord ”martur”, getuige, waaruit ons woord martelaar ontstaan is. Ook in de koran wordt God aangeroepen als getuige voor de waarachtigheid van de prediking van Mohammed: „God is voldoende als getuige” (4:166). Het Oude Testament laat hetzelfde woordgebruik regelmatig zien, bijvoorbeeld in 1 Samuël 12:5, waar God getuige moet zijn om de rechtschapenheid van Samuël te garanderen.
Er is nog een tweede manier waarop koran en Bijbel het woord ”getuige” gebruiken. De vromen en de profeten worden eveneens getuigen genoemd. Het boek Handelingen (1:8) laat Jezus vlak voor de hemelvaart tot Zijn discipelen zeggen: „Gij zult Mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria, en tot het uiterste der aarde.” In Jesaja 43:10 zegt God tot de vromen: „Gij zijt Mijn getuigen.” Ook de koran (2:143) gebruikt het woord ”getuige” op die manier. Het vers 2:143 zegt dat de gelovige moslims getuige zullen zijn tegenover de rest van de mensheid, en dat Mohammed op zijn beurt getuige zal zijn tegenover de moslims.
Prominete plaats
Maar zeker sinds de aanval op Amerika van 11 september 2001 is het vooral de derde manier waarop koran en Bijbel het woord ”getuige” gebruiken die wereldwijd de aandacht heeft weten te krijgen. ”Getuige” wordt in de koran en in de Bijbel ook gebruikt om mensen aan te duiden die -al dan niet strijdend- voor hun overtuiging omgekomen zijn. Steeds wordt aangegeven dat deze ”martelaren” op één rij staan met de profeten en de apostelen, en dat zij in het hiernamaals dan ook een bijzonder prominente plaats innemen.
In de Openbaring van Johannes (6:9) wordt verteld dat de zielen van hen die gedood waren om het woord van God „en om het getuigenis” (Grieks: ”marturia”) zich vlak onder „het altaar”, in dit verband de troon van God, bevonden. De troon van God is de allerhoogste graad in het hiernamaals. In het Oude Testament gaat het eigenlijk niet over het hiernamaals, maar in het deutero-canonieke tweede boek van de Makkabeeën wel. In het verhaal van de marteldood van de zeven broeders (7:9) zegt de tweede broeder dat hij nu weliswaar geëxecuteerd wordt, maar dat de koning van de wereld hem op zal wekken tot eeuwig leven omdat hij gestorven is ter wille van de wet van God.
De toespraken die de martelaren in dit boek houden, in het bijzonder de toespraak in hoofdstuk 7, zouden bijna zonder een woord te veranderen toegeschreven kunnen worden aan de islamitische fundamentalisten die in het Midden-Oosten geëxecuteerd zijn. Dat is niet zo verwonderlijk, want in de koran (2:154) lezen we: „Zeg niet van hen die gedood worden op de weg Gods dat zij dood zijn; zij zijn juist levend.” De moslimse korancommentaren voegen daaraan toe dat het hier gaat om degenen die, ter wille van hun godsdienst, ter dood gebracht zijn door de ongelovigen.
De koran (zie bijvoorbeeld 44:54, 52:20 of 56:12) belooft aan zulke ”getuigen” de meest fantastische verrukkingen in het hiernamaals. Hoewel er de laatste tijd enige twijfel begint te ontstaan over wat de koran nu precies toezegt en hoe de tekst van die toezeggingen luidt, wil het volksgeloof dat de martelaren in de paradijstuinen van het hiernamaals door verrukkelijke maagden seksueel verwend worden, en in de hemel op de eerste rij zitten, „onder het altaar”, om met de Openbaring van Johannes te spreken.
Nieuwe betekenis
Kort na het ontstaan van de islam gaat het woord ”martelaar”, net als in de eerste eeuwen van het christendom, betekenen „iemand die, ter wille van zijn godsdienst, ter dood wordt gebracht door de ongelovigen.” Maar zowel in het christendom als binnen de islam gaat zich een nieuwe betekenis van dit woord ontwikkelen, al was het alleen maar omdat zowel binnen de islam als binnen het christendom reeds enkele eeuwen na de ontstaansperiode van deze godsdiensten er geen gelovigen meer door ongelovigen ter dood gebracht werden. De gelovigen waren immers de baas geworden, en de ongelovigen waren alras niet meer in de positie om gelovigen vanwege hun geloof te doden.
Dit heeft tot iets nieuws geleid. Niet alleen wie strijdt tegen de ongelovigen, maar ook wie de strijd voert tegen het kwaad dat hij in zijn eigen ziel aanwezig weet, gaat dan als martelaar beschouwd worden. Op die manier gaat het Arabische woord ”gihaad” behalve een (al dan niet heilige) oorlog tegen de ongelovigen ook ascese betekenen. In de oude Arabische versies van de (oorspronkelijk Griekse) teksten van kerkvaders wordt het woord ascese dan ook zo nu en dan met ”gihaad” vertaald. Ook moderne moslims en aanhangers van de moslimse mystiek, de soefi’s, gebruiken het woord ”gihaad” op die manier.
De eerste generaties moslims kenden dit woordgebruik eigenlijk niet. Voor hen was ”gihaad” een louter militaire plicht tot het veroveren van de wereld voor de islam. Het destijds christelijke Midden-Oosten, van Algerije tot Irak en verder, wordt dan ook door de moslims in de zevende eeuw van onze jaartelling onderworpen aan het gezag van de islam. In de loop van de achtste eeuw gaan de bewoners van dit gebied steeds meer over op de Arabische taal, en waarschijnlijk zo rond het jaar 1000 zijn moslims en christenen in dit gebied ongeveer gelijk in aantal (maar natuurlijk niet in politieke macht).
Deze voorgeschiedenis verklaart twee dingen. Ten eerste de verwarring over het gebruik van het woord ”gihaad” door moslims. Vaak genoeg, eigenlijk al te vaak, betekent ”gihaad voeren” eenvoudig: oorlog voeren. Wanneer dat zo is, ligt daar een taak voor politie en veiligheidsdiensten. Maar het komt ook regelmatig voor dat ”gihaad” gebruikt wordt in de aan de mystiek ontleende betekenis van ascese. Het is voor politiediensten die zich met aspirant-terroristen bezighouden lastig om hier niet in de war te raken, of door slimme advocaten in de war gebracht te worden. Met opvattingen over ascese, gebed, vasten, haardracht en kleding heeft de politie natuurlijk niets te maken, en het is denkbaar dat met een beroep hierop aspirant-terroristen vrijuit zijn gegaan.
Zelfmoordterroristen
De tweede wonderlijke en verwarrende manier van woordgebruik die door deze voorgeschiedenis verklaard wordt, is dat zelfmoordterroristen in de Arabische media als ”martelaar” worden aangeduid. Ze zijn immers gesneuveld in de strijd tegen de ongelovige niet-moslims, en volgens de traditionele korancommentaren is dat de definitie. Die traditionele klassieke korancommentaren hebben uiteraard bij hun overwegingen niet aan de moderne zelfmoordterroristen gedacht of kunnen denken. Maar wie troost zoekt voor de dood van zijn verwanten is het niet kwalijk te nemen dat hij zich op die oude tradities en opvattingen beroept.
Toch is dit woordgebruik, een zelfmoordterrorist is een martelaar, ook wel enigszins in overeenstemming met de oorspronkelijke betekenis van het woord ”martelaar”: getuige. Godsdienstige waarheden zijn, zoals bekend, oncontroleerbaar. Er is geen enkele wetenschappelijke test denkbaar die kan uitwijzen dat God Vader, Zoon en Heilige Geest is. Evenmin is het te bewijzen of te weerleggen dat er maar één God is, en Mohammed zijn gezant. Desalniettemin willen gelovigen over dit soort vragen graag zekerheid hebben. Wie kunnen ze voor het antwoord op zulke belangrijke vragen vertrouwen? Een ambtenaar in het bisschoppelijk paleis die naar een succesvolle kerkelijke carrière streeft? Een synodale vergadertijger? Het beste getuigenis is toch wel dat van iemand die zijn leven voor de waarheid van de oncontroleerbare boodschap op het spel heeft gezet. Dat wil zeggen, het getuigenis van een martelaar „om het woord van God.”
Het was eigenlijk een groot compliment voor de islam dat na de zelfmoordaanval op Amerika van 11 september 2001 de internationale media er als vanzelfsprekend van uitgingen dat deze aanval door moslims was uitgevoerd. Kennelijk waren de media er onuitgesproken en impliciet van overtuigd dat alleen moslims over voldoende vastheid van overtuiging beschikken om zichzelf tot bloedgetuige van de waarheid van hun godsdienst te maken.
Godsdienstige leiders zijn altijd behoedzaam met het martelaarschap omgegaan. Kleine aantallen martelaars zijn, het is bekend, het zaad der kerk, maar een te grote en te ruime bereidheid om de kroon van het martelaarschap te aanvaarden, brengt het voortbestaan van de groep eveneens in gevaar. Zowel in de vroege eeuwen van de islam als in de vroege eeuwen van het christendom werd er veel aandacht besteed aan het enigszins kalmeren van een al te grote bereidheid tot zelfopoffering.
Rekenen en boekhouden
Nuchter bekeken is het bij martelaarschap een kwestie van rekenen en boekhouden. Martelaars zijn niet, zoals vroeger wel gedacht werd, gestoorde masochisten die een genoegen beleven aan hun pijnen en hun dood. Het zijn gelovigen die zich geroepen achten de waarheid van hun geloof met hun leven (of eigenlijk: met hun dood) te bevestigen. Dat kost de gemeenschap een handvol levens, maar het sterkt duizenden die daardoor binnen de poorten van kerk, moskee of synagoge worden gehouden. Het eindresultaat van zo’n winst-en-verliesrekening is gunstig voor de gemeenschap. Het is waarschijnlijk dat martelaren dat heel goed beseffen.
In de ochtend van 29 juli 1994 heeft een zekere Paul Jennings Hill in Florida een arts vermoord die op weg was naar zijn werk in een abortuskliniek. Hill was een presbyteriaan, zelfs voorganger in zijn gemeenschap, en een religieuze antiabortusactivist. Hill werd in 1995 ter dood veroordeeld en op 3 september 2003 geëxecuteerd. Tijdens zijn executie liepen zijn aanhangers om de gevangenis heen met borden waarop te lezen stond dat dode artsen niet kunnen moorden: ”Dead Doctors Can’t Kill”. Tegenover de kranten noemden de aanhangers van Hill hem een martelaar. Hill heeft zich nooit verzet tegen het doodvonnis dat over hem uitgesproken was. Hij heeft zelfs, enkele dagen voor zijn dood, verklaard dat het een eer voor hem was dat hij gedood werd voor wat hij gedaan had. Tegelijkertijd sprak hij, bijna geheel volgens het boekje, de verwachting uit dat meer en meer mensen zullen gaan handelen volgens de principes waar hij in geloofde.
Paul Hill begreep waar het bij het martelaarschap om gaat. En ja, het was een groot compliment voor de islam dat de halve wereld ervan uitging dat de uitvoerders van de aanslagen van 11 september moslims waren. Maar het ware doel van elk martelaarschap is toch de schepping van een wereld die een beetje lijkt op de onze, maar dan beter: een wereld die het zo goed gaat dat niemand meer begrijpt waar het ook weer voor nodig was om martelaar te worden.
De auteur is als arabist verbonden aan de Universiteit Leiden.