Nieuwe encycliek denkt optimistisch over de mens
ROME. Het licht van het geloof hebben we volgens paus Franciscus nodig om de wereld en onszelf te kennen. Onder de titel ”Licht van het geloof” (in het Latijn: ”Lumen fidei”) publiceerde Franciscus vorige week een encycliek. Een document dat tegenover het relativistische postmodernisme een pleidooi voor waarheid en geloofszekerheid voert. Opvallend is de optimistische visie op mens en wereld in het licht van Gods openbaring en liefde.
Het geloofsdocument was in eerste instantie door paus Benedictus XVI geschreven en is door de huidige paus gecompleteerd. Het verraadt in alles het denken van de theoloog Ratzinger, die evenals zijn voorganger Johannes Paulus II de harmonie tussen geloof en rede benadrukt. Geloof en rede zijn niet tegenstrijdig aan elkaar, maar vullen elkaar aan, met dien verstande dat de rede voortdurend de regie van het geloof nodig heeft.
Dat is kenmerkend voor de vorige week verschenen encycliek: het denken in harmonie en synthese. Er wordt geargumenteerd vanuit de typisch rooms-katholieke eenheid van natuur en genade. Genade (bovenbouw) is de vervulling van de natuur (onderbouw), het in de mens gelegde natuurlijke verlangen naar God. Filosofisch uitgedrukt: het transcendente, datgene wat boven de eindigheid van de mens uitstijgt en waarin de mens zijn diepste vervulling vindt.
De paus benadrukt de onmisbaarheid van het geloof. Het is een „bovennatuurlijke gave” van God, door de Heilige Geest meegedeeld en gericht op Gods openbaring in Jezus Christus. Geloof en Woord zijn nauw aan elkaar verbonden. Er is alleen verlossing door het geloof, zo spreekt de encycliek op reformatorische wijze. Geloven richt zich op het Woord, de sprekende God. Het Woord is betrouwbaar, een vast ankerpunt van zekerheid.
Tegelijkertijd is geloof nauw verbonden met de liefde. Geloof is een innerlijk aangeraakt zijn door Gods ontfermende liefde in Christus. Zonder deze liefde blijft het geloof abstract, onpersoonlijk en koud. Geloof is een zaak van het hárt, zo stelt de paus, een persoonlijke ontmoeting met de levende God. De encycliek zegt in dit verband behartigenswaardige dingen over de mystieke eenheid van de gelovige met Christus.
Tegelijkertijd blijft het document juist op dit punt vaag en vloeiend. God is een God van liefde Die verbonden is aan Zijn schepping. Omgekeerd is de humaniteit vanuit haarzelf gericht op God, de Drager en Onderhouder van het mens-zijn. Liefde en geloof dreigen in elkaar over te vloeien. In Christus wordt het menselijk leven radicaal open voor een liefde die aan het bestaan voorafgaat, stelt de encycliek. Kennelijk is Gods liefde het begin én het eindpunt van het menselijk bestaan.
Van een breuk geslagen door de zonde lezen we niets. Geloof is niet het geloof in het vrijsprekende oordeel van God van schuld en zonde, maar een aangeraakt worden door Gods liefde voor de mens áls mens. Ook wordt het geloof beschouwd als het vrije antwoord van de mens op de openbaring van God, al wordt het tegelijkertijd Gods gave genoemd („het is onmogelijk om vanuit onszelf te geloven”). Maar een radicale verdorvenheid van de menselijke natuur is in de encycliek niet te vinden. Zij is overigens door Rome altijd ontkend (als een eenzijdige overdrijving van de Reformatie). In die zin levert de encycliek weinig nieuws en borduurt ze voort op een eeuwenoude overtuiging.
Het typisch rooms-katholieke is in de encycliek versluierd aanwezig, gericht als het is op de verkondiging van de waarheid van het geloof in een veelal godloze wereld. Het rooms-katholieke betreft meer de grondovertuiging van het document: mens en God in een haast ongebroken (liefdes)relatie met elkaar verbonden. Het rooms-katholieke wordt concreet als het gaat om de plaats van de kerk. Geloven doet de mens niet in zijn eentje, stelt de encycliek, maar hij heeft daarbij anderen nodig.
Toch wordt de kerk door de paus –voorzichtigheidshalve– niet exclusief met Rome verbonden. Wel spreekt hij expliciet van de waarde van de sacramenten en definieert hij de eucharistie als „het hoogtepunt van het sacramentele karakter van het geloof.” Onomwonden wordt de transsubstantiatie (zij het niet als zodanig expliciet genoemd) geleerd, bovendien ook verbonden met „de beweging van de gehele schepping naar haar vervulling in God.”
Expliciet vermeldt de encycliek de „apostolische successie”, kenmerkend voor Rome: waarheid is immers niet alleen in de Schrift te vinden, maar wordt ook overgeleverd door ”de levende traditie”, zoals vastgelegd door het ”magisterium” (het pauselijk leerambt). De encycliek eindigt –typisch rooms-katholiek– met het aanroepen van Maria, als „Moeder van de kerk en Moeder van ons geloof.”
Veel wat er in de encycliek staat, is door een reformatorische gelovige te onderschrijven. Zij behelst een vurig pleidooi voor de waarheid van het geloof, contra het relativisme en de afgoden van deze tijd. Zij zegt ook Bijbelse dingen over de waarde van het gezin. Geloof is niet iets achterhaalds of achterlijks, maar biedt het enige juiste perspectief op mens en wereld. Dit document doet daarom weldadig aan vergeleken met veel vrijzinnige protestantse lectuur over de actualiteit van het geloof. Het vergt van de kritische lezer wel het vermogen om tussen de regels door het rooms-katholieke denken op het spoor te komen. Maar wat er aan goeds in te vinden is, verdient royale erkenning.