Kinderdoop
HC, zondag 27
Voor de kinderen betekent het een grote troost en zekerheid dat ze mede door de genade Gods verzekerd en Zijn Kerk ingelijfd zijn, en dat ze weten dat andere lidmaten des te meer zorg voor hen dragen en gedragen hebben. Daarom worden ze, zodra ze beginnen groot te worden, door hun doop vermaand en aangespoord tot gedurige dankbaarheid voor die genade en tot een ernstige dienst van God, hun hemelse Vader, Die hen verwaardigde tot Zijn kinderen aan te nemen, en hen met zulke waartekenen in hun onmondige dagen verzekerde, nog voordat zij Hem konden kennen, ja zonder dat zij het ook maar enigermate verdiend hadden.
De ganse kerk ontvangt onderricht, zoals dat haar in haar jeugd geschiedde, en waartoe haar de doop gediend heeft. Daardoor wordt zij in het geloof versterkt. Zij verblijdt zich over het ontvangen getuigenis inzake de jonge kinderen, zij dankt en bidt God voor hen, en zij leert (verstaan) wat zij aan die kinderen, als leden van hetzelfde lichaam van Christus, schuldig is. Uit dit alles blijkt wel dat de bestrijding van de kinderdoop geen geringe dwaling is, maar een goddeloze leer.
Zacharias Ursinus, hoogleraar in Heidelberg (”Schatboek Heidelbergse Catechismus”, 1657)