Vreugde over de voortgang van het Evangelie
Zijn christenen nog blij over de voortgang van het Evangelie? Ja, dat is vaak het geval, als ze horen over bijvoorbeeld China, Afrika, of Oost-Europa. Maar is er ook bewogenheid als sommige evangelisatieposten in grote steden in Nederland weinig effect lijken te hebben? Hoe missionair is de huidige reformatorische gemeente?
Een belangrijk aspect in de Vroege Kerk is de vreugde die zichtbaar en hoorbaar wordt over de voortgang van de verkondiging van het Evangelie. Al tijdens het aardse leven van de Heere Jezus is er blijdschap bij de discipelen als zij het Evangelie verkondigen en dat vrucht blijkt te dragen; zie Lukas 10:1-20.
Dat krijgt in de tijd na Pinksteren nog meer accent. Telkens weer lezen we dat apostelen zich verblijden in de voortgang van de prediking van het Woord. Paulus zegt zelfs dat hij zich verheugt als Christus op allerlei manieren verkondigd wordt, ook al is dat maar „onder een deksel” (Fil. 1:18).
Volgens de meeste Schriftverklaarders wil die laatstgenoemde uitdrukking zeggen: vanuit verkeerde motieven. In elk geval gaat het om een soort prediking van Christus waar wel het een en ander aan ontbreekt. Niettemin verheugt de apostel zich daarover, omdat hij weet dat ook deze gebrekkige prediking door de Heilige Geest gezegend kan worden.
Blijdschap en kroon
Maar over de volle, zuivere prediking van Christus verblijdt hij zich uiteraard nog veel meer. Zo noemt hij enkele van de door hem gestichte gemeenten met nadruk „mijn blijdschap en kroon” (zie o.a. Fil. 4:1; 1 Thess. 2:19v.). Hiermee brengt hij uiteraard zijn gevoelens van liefde en dankbaarheid onder woorden voor wat er in de desbetreffende gemeenten onder de prediking van het Evangelie gebeurd is.
Toch heeft deze uitdrukking vooral ook een eschatologische lading: op de dag van het gericht zullen deze gemeenten een oorzaak van blijdschap voor de apostel zijn. Dan zal definitief blijken dat zijn werk als verkondiger van het Evangelie „niet ijdel geweest is in de Heere” (vgl. 1 Kor. 15:58). Op die dag zal hij de volle vreugde ervaren dat zijn prediking door de Heere gezegend is. Dat zal de blijdschap en de kroon zijn die hij zal leggen aan de voeten van het Lam.
Missionaire gloed
Dit uitzicht op de volkomen blijdschap over de voortgang van de verkondiging, bepaalt echter ook nu al de gedachten en de gevoelens van de apostel. Iets vergelijkbaars gebeurt in het begin van de grote opwekkingsbeweging in de Engelstalige wereld in de 18e eeuw. De prediking van mensen als George Whitefield en Jonathan Edwards draagt in Engeland en Amerika veel vrucht. Bovendien ontwaakt dan een sterk besef dat het Evangelie verkondigd moet worden „tot aan het uiterste der aarde” (Hand. 1:8). Zendelingen worden uitgezonden naar allerlei ver weg gelegen gebieden die inmiddels door Engeland en andere landen zijn gekoloniseerd.
Het thuisfront blijft echter niet werkeloos. Er worden gelden ingezameld om het zendingswerk te ondersteunen. Bovendien verschijnen er verschillende tijdschriften waarin informatie gegeven wordt over de voortgang van het Evangelie in deze wereld. De berichten in deze tijdschriften worden in Engeland en Amerika gespeld.
Aan deze intense belangstelling ligt zeker een eschatologisch getoonzette vraag ten grondslag: de opwekking die wij nu beleven is een voorbode van de wereldwijde geestelijke opleving die zal plaatsvinden kort voor de wederkomst van Christus. Hoever zijn we nu op weg daarheen?
Nu is het uiteraard onmogelijk om in deze bijdrage in te gaan op de theologische vragen die bij dit soort gedachten rijzen. Niettemin is het centrale punt duidelijk: de prediking van het Evangelie gaat voort. Dat is een teken dat de grote dag nadert en wij verheugen ons daarover en zien naar die dag uit.
Veraf en dichtbij
In het licht van dit alles komen indringende vragen op ons af. De belangrijkste is wel deze: zien wij met blijdschap dat de prediking van het Evangelie voortgaat, zelfs al gebeurt dat „onder een deksel”?
Waarschijnlijk zal men in sommige sectoren van de evangelische beweging vrij gemakkelijk –misschien weleens al te gemakkelijk– deze vraag met ja beantwoorden. Maar hoe zit dat in reformatorische kring? Wellicht zijn we er diep van overtuigd dat het Evangelie voortgaat in gebieden die ver van ons verwijderd zijn: onder baptisten in Oekraïne of in huisgemeenten in de binnenlanden van China. Mogelijk zijn we er zelf wel geweest en onder de indruk geraakt van het werk van God in deze streken. In kerkbladen verschijnen soms ontroerende verslagen van dit soort internationale contacten.
Maar hoe is het als we letten op onze directe omgeving? Worden we dan niet meteen veel kritischer? Komen we niet meteen met allerlei bezwaren tegen missionaire initiatieven in onze grote steden? Zijn we werkelijk bewogen met het feit dat in sommige van onze ‘eigen’ reformatorische evangelisatieposten de boodschap van zonde en genade zo weinig effect lijkt te hebben onder de plaatselijke bevolking? Het zijn zomaar wat punten die mij de laatste jaren nogal bezighouden.
Een ervaring
Zijn er dan geen vragen te stellen bij allerlei missionaire initiatieven die vandaag de dag plaatsvinden? Dat kan zeker. Misschien mag ik dat duidelijk maken aan de hand van een persoonlijke ervaring. Het is alweer een aantal jaren geleden dat ik gevraagd was voor te gaan in een zondagse samenkomst van een missionaire gemeente in een van onze grote steden. Dat was de eerste en –tot nu toe– de laatste keer. Van tevoren was mij gezegd dat ik me om de liturgie niet behoefde te bekommeren. Die werd verzorgd door een commissie. Ik hoefde alleen de Schriftlezing op te geven, de tekst voor de preek en het lied dat we na de preek zouden zingen.
Nu begrijp ik ook wel dat in een dergelijke internationale samenkomst niet alleen psalmen op hele noten worden gezongen. Maar de liturgie bevatte die middag geen enkele psalm. Dat was overigens beslist wel mogelijk geweest. Ik heb lang genoeg diensten in Noord-Amerika geleid om te weten dat er verschillende berijmingen en bewerkingen van psalmen in het Engels zijn. Ze zijn er zelfs in allerlei soorten en maten. Maar we zongen hoofdzakelijk liederen van een hoog ‘opwekkingsgehalte’. Het laatste lied was zo onversneden remonstrants dat mijn gereformeerde hart drie keer oversloeg.
Aan het einde van de dienst vroeg ik heel vriendelijk of de gezongen liederen ook getoetst werden. Het antwoord was: „Natuurlijk!” Toen ik mijn bezwaren kenbaar maakte werd er wat bevreemdend gereageerd. Ik heb het vermoeden dat mijn kanttekeningen niet echt landden… Jammer.
En toch
Na deze samenkomst reed ik terug naar de gemeente waar ik zou voorgaan. De liturgie was sober, zoals onder ons gebruikelijk. De Statenvertaling werd gelezen en de psalmen werden gezongen in de berijming van 1773 op hele noten. Ik voelde mij weer helemaal ‘thuis’. Toch bleef de vraag die dag bij mij hangen: Wat hebben wij als reformatorische gezindte nog te melden aan een wereld die ondergaat in de inktzwarte nacht van het postmoderne heidendom? Kennen wij nog iets van de vreugde als het Evangelie –ondanks alles– tóch voortgaat?
Ik kan het ook anders zeggen met de woorden van een collega uit de Gereformeerde Gemeenten aan het slot van een bijeenkomst die onlangs werd gehouden. Met grote klem gaf hij ons de vraag mee: „Heb ik vandaag aan mijn omgeving laten zien hoe goed het is om déze God te dienen?”