Duivels
Mattheüs 12:31
„Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden; maar de lastering tegen de Geest zal de mensen niet vergeven worden.”
Wat de Joden over de Heere hebben gezegd, vormt het onderwerp van deze preek die we vandaag horen. Ze zeiden toch dat Hij niet bestond, of dat Hij wel bestond, maar geen God was? En dat de Geest een schepsel was?
En zeiden ze ook niet dat Hij geen macht had om de demonen uit te drijven? Hebben ze die vernederende uitspraken soms niet over de Heilige Geest gedaan?
Jazeker, want de sadduceeën zeiden dat de Heilige Geest niet bestond. De farizeeën verdedigden Zijn bestaan wel tegen de ketterse aanval van de sadduceeën, maar weigerden weer aan te nemen dat de Heilige Geest in de Heere Jezus Christus was.
Zo kwamen ze op de gedachte dat de Heere de demonen met de hulp van de opperdemon uitdreef en niet met de hulp van de Heilige Geest.
Op die manier erkennen niet alleen de Joden, maar ook heel wat ketters het bestaan van de Heilige Geest. Tegelijkertijd weigeren ze aan te nemen dat Hij in het lichaam van Christus is, Zijn enige Kerk.
Het staat dus buiten kijf dat ze geen haar beter zijn dan de farizeeën. Want die erkenden het bestaan van de Heilige Geest wel, maar weigerden aan te nemen dat Hij in Christus was en schreven het werk dat Hij deed om de demonen uit te drijven aan de opperdemon toe.
Aurelius Augustinus, bisschop te Hippo
(”Preken over teksten uit het Evangelie volgens Mattheüs”, 417)