Opinie

Legerpredikant onmisbaar

Marktwerking in de zielszorg. Dat moet je toch niet willen? Toch gaat het gebeuren. De overheid wil een onderzoek houden dat uitsluitsel moet geven of er behoefte is aan geestelijke verzorging binnen de krijgsmacht en zo ja: welke dan? Echt nieuw is zo’n behoeften­onderzoek niet. Het wordt eens in de vijf jaar gehouden. Maar dit keer staat het wel duidelijk in het teken van de bezuinigingen. De uitkomst zal mede bepalen in hoeverre het aantal geestelijk verzorgers moet worden teruggebracht.

W. B. Kranendonk
10 June 2013 09:57Gewijzigd op 15 November 2020 04:04

Ongetwijfeld zullen er binnen de reformatorische kring mensen zijn die denken of misschien wel hardop zeggen: „Nou ja, is dat nu zo erg? De meeste legerperdikanten zijn toch meer sociaal werker dan dominee.”

Dat laatste is niet helemaal uit de lucht gegrepen. Zeker, er zijn legerperedikanten die in de rechte zin ”dienaren van het Woord” zijn. Zij brengen zonder aanzien des persoons de boodschap van zonde en genade. Maar er is ook een niet gering getal dat vooral benadrukt dat je ”een goed mens” moet zijn, zonder daarbij de realiteit van de zonde en de noodzaak van verzoening te prediken. Hun hoogste voldoening is als de soldaten hen een toffe dominee vinden met wie je goed kunt praten.

Het probleem dat legervoorgangers hun roeping niet verstaan, is overigens niet alleen door bevindelijk gereformeerden gesignaleerd. Bijna 25 jaar geleden, in februari 1989, zei toenmalig staatssecretaris van Defensie Van Houwelingen tijdens een congres van legerpredikanten: „U bent dominee, geen welzijnswerker. U moet het woord van de Bijbel bekendmaken aan soldaten, geen mooie praatjes houden.” Een jaar later herhaalde brigadegeneraal T. de Kruijf nog eens hetzelfde: „De legepredikant moet dominee zijn.”

Ook al is er bij een groep reformatorische christenen niet veel waardering voor de geestelijk verzorgers bij de krijgsmacht, er ligt in kazernes wel degelijk een taak voor predikanten. Daarbij is het wel de vraag wie daarbij het voortouw moet nemen, de kerk of de overheid.

Historisch gezien is laatstgenoemde daarvoor de eerst aangewezene. Niemand minder dan Willem van Oranje ging voorop. Hij besloot legerpredikanten aan te stellen. Toegegeven, Oranje was daarin niet origineel. De roomse tegenstander die hij met overtuiging bestreed, ging hem voor. De hertog van Parma stelde de Nederlandse jezuïet Coster aan als eerste geestelijk verzorger voor zijn troepen in Nederland. De pater zette dit werk op en zorgde ervoor dat er uiteindelijk twaalf geestelijk verzorgers kwamen in het Spaanse leger in de Nederlanden. Willem van Oranje kopieerde dit en benoemde op zijn beurt een aantal protestantse predikers, onder wie de bekende psalmberijmer Petrus Datheen.

In het midden van de 19e eeuw hadden de legerpredikanten plaatsgemaakt voor garnizoens­predikanten. Zij dienden in een bepaalde plaats een kerkelijke gemeente en hadden daarbij als speciale opdracht om te zien naar de militairen die in die stad gelegerd waren. Garnizoenspredikanten trokken echter niet met het leger ten strijde. Dat was ook niet direct nodig; in de 19e eeuw waren er in ons land wel militairen maar werd er nauwelijks gevochten.

Dat de overheid haar taak te zorgen voor het geestelijk welzijn van de manschappen serieus nam, blijkt ook uit de verplichte kerkgang voor soldaten die nog niet volwassen waren. De ‘jonkies’ moesten op zondagmorgen aantreden. Zij werden dan in twee groepen opgesteld voor de kerkparade. De ene groep marcheerde naar de roomse mis, de andere naar de hervormde kerk. Meer smaken waren er niet.

Het was de oorlogsdreiging van de Eerste Wereldoorlog waardoor de legerpredikant opnieuw zijn intrede deed. De troepen trokken weg uit de garnizoenssteden. Hun taak was de grenzen te bewaken. Voor de synode van de Nederlandse Hervormde Kerk was dit aanleiding de minister te vragen legerpredikanten aan te stellen die met de troepen te velde zouden trekken. In augustus 1914 werd daartoe door de regering besloten.

De instructie die de veldpredikers van de opperbevelhebber ontvingen was helder: zij moesten zich wijden aan de geestelijke verzorging van protestantse militairen bij de gehele landmacht „zonder onderscheid van godsdienstige richting en zonder een bepaalde godsdienstige richting op de voorgrond te stellen.” De legerleiding gaf de koers aan en de kerken hadden daarbij nauwelijks iets in de melk te brokkelen.

Toen in 1918 de oorlogsdreiging geweken was, kwam al snel de vraag aan de orde of de veldpredikers nog wel nodig waren. De troepen waren immers teruggekeerd naar hun garnizoensplaatsen. Maar minister Alting van Geusau van Oorlog achtte het nuttig het instituut van legerpredikanten in stand te houden „opdat er binnen de regimenten mensen zouden zijn waar de jonge mannen met hun geestelijke vragen terecht zouden kunnen.”

Vanuit historisch oogpunt zijn er dus goede redenen om te zeggen dat de overheid de eerst aangewezen is die zorg moet dragen voor de geestelijke verzorging van militairen. Maar er is nog iets. Ook vanuit de belijdenis kan dit worden gezegd. De Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt over de taak van de overheid. Zou die juist op het terrein van de geestelijke verzorging van soldaten niet expliciet tot uiting kunnen komen? De uitvoering van die taak mag niet primair afhankelijk zijn van de behoeften van militairen. Juist wanneer zij geen interesse hebben in geestelijke verzorging is het van belang dat de Bijbelse boodschap hun na aan het hart wordt gelegd. Niet de behoefte van de militair maar de opdracht en roeping van de overheid zijn hier bepalend. Dat betekent overigens ook dat de legepredikant geen praatjesmaker maar dominee moet zijn.

Reageren? goedbekeken@refdag.nl

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer