G. A. van den Brink: Geweten meest directe bron van zondekennis
GOUDA. De meest directe bron van zondekennis is niet de Heilige Geest, maar het eigen geweten. „Maak daarom intens gebruik van je geweten als een door God gegeven geschenk.”
Dat hield drs. G. A. van den Brink zijn gehoor zaterdag voor in Gouda. De predikant van de hersteld hervormde gemeente van Rotterdam-Kralingseveer sprak op het veertiende jaarlijkse symposium van studentenvereniging Depositum Custodi (DC) over het thema ”Zelfkennis in de zeventiende-eeuwse gereformeerde mensleer”.
Drs. Van den Brink vatte zijn lezing samen in een drietal stellingen: „De grote pastorale vaardigheid van veel oude schrijvers had te maken met hun grondige bezinning op de rol van het geweten in de vragen rondom de toe-eigening van het heil.” „Het zou wenselijk zijn als veel predikanten veel nadrukkelijker hun gemeente zouden aansporen om doelgericht te streven naar zondekennis en geloofszekerheid.” En: „Wie de discursieve functie van het geweten veronachtzaamt, is niet langer in staat de klassiek gereformeerde visie op zondekennis en geloofszekerheid te handhaven.”
Onder de ”discursieve functie” verstond de predikant dat het geweten werkt door middel van de „denkstappen” van een these, een hypothese en een conclusie. Dat kan bijvoorbeeld zijn: „Wie in zonde leeft zal sterven” (these), „ik leef in zonde” (hypothese), „dus ik zal sterven” (conclusie).
Van den Brink: „De these is afkomstig van de wet; de hypothese vermeldt de feitelijke stand van zaken. In de conclusie worden de wet en de feitelijke stand van zaken zodanig aan elkaar gerelateerd dat de desbetreffende persoon schuldig wordt verklaard of vrijgesproken en geestelijke zekerheid verschaft.”
Zo gaat de zondekennis dus niet buiten het geweten om, aldus de spreker. De implicaties daarvan zijn volgens hem verreikend: „Als het geweten functioneert via deze denkstappen, dan is de gedachte dat je zou moeten afwachten tot het moment dat je zondekennis verkrijgt dus onjuist. Het is ook onvolledig om te zeggen dat zondekennis het werk is van de Heilige Geest. De meest directe bron van mijn zondekennis is niet de Heilige Geest maar mijn eigen geweten.”
Bepaalde gevoelens zoals angst, verdriet of gebrokenheid zijn volgens de zeventiende-eeuwse gereformeerde mensleer bovendien niet wezenlijk voor het functioneren van het geweten, omdat het geweten in deze visie onderdeel is van het verstand. Probleem is alleen dat het geweten bij velen niet goed functioneert, omdat men weigert de enige juiste conclusie uit de these en de hypothese te trekken, omdat men die bijvoorbeeld niet onder ogen wil zien of zorgeloos en vergeetachtig is.
Drs. Van den Brink: „Opvallend is dat bijvoorbeeld de puritein William Ames daarom niet vraagt hoe mensen tot zondekennis komen, maar waarom sommigen daar juist niet toe komen, omdat toch ieder mens over een geweten beschikt. Het lijkt mij zeer heilzaam als ook wij nu deze insteek nemen, jegens onszelf en jegens anderen.” De taak van ambtsdragers en predikanten is daarom om mensen ertoe aan te sporen de juiste conclusie te trekken.
De zekerheid van het geloof is het gevolg van de andere functie van het geweten, de vrijsprekende. Ook dit is dus een kwestie van het goed volgen van denkstappen, aldus de predikant. „Wie in Christus gelooft, zal niet sterven maar leven” (these), „Ik geloof in Christus” (hypothese) en „Ik zal niet sterven maar leven” (conclusie).
Deze conclusie noemde men de rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten, aldus de predikant. „Deze uitdrukking heeft echter in de twintigste eeuw een volstrekt andere betekenis gekregen. Ames kan zeggen: „Als iemand zeker is van zijn geloof in Christus en toch in zijn geweten eraan twijfelt of hij voor God gerechtvaardigd is, dan gebeurt dat door gebrek aan wijsheid, namelijk om de conclusie uit de premissen af te leiden.””
Ook hier zijn er echter zaken die het trekken van de juiste conclusie in de weg staan, zoals overblijfselen van het ongeloof, de grootsheid van de genade of het besef van eigen onwaardigheid. „Opnieuw is het echter de gewone situatie dat een gelovige weet van vergeving en van rechtvaardiging. Als daar geen zekerheid van is, moeten we op zoek gaan naar de belemmeringen.” Net als bij de zondekennis is het daarom de taak van predikanten om „zo veel als in hun vermogen ligt, de gelovigen te helpen en verder te leiden tot de persoonlijke toepassing, zodat zij zeker zijn van rechtvaardiging en vergeving.”
Openheid
Dr. Roel Kuiper, senator in de Eerste Kamer namens de ChristenUnie en bijzonder hoogleraar wijsbegeerte aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam, sprak over het ”zelf” en de kennis daarvan in klassieke oudheid en christendom. Het zelf als ”omsloten” zelfbewustzijn is in zekere zin een modern verschijnsel, zo stelde hij. Sinds Descartes overheerst het idee dat de mens wordt gestuurd door een rationeel zelfbewustzijn. In de klassieke oudheid was de menselijke identiteit meer open.
Een christelijke visie op het zelf wordt gekenmerkt door openheid. Het zelf en het persoon-zijn zijn diepgaand relationeel. De mens is gesteld in relaties, primair in relatie tot de Allerhoogste. Hij is geschapen naar het beeld van God.
Dr. Kuiper: „Ware zelfkennis is relationeel en heeft te maken met een oriëntatie. Zij groeit door het begaan van een weg. Dat is de zin van de uitspraak van Calvijn dat zelfkennis en Godskennis verbonden zijn. In onze oriëntatie op God groeien ook de zelfkennis en het zelfinzicht. Daarbij gaat het niet om een modern kennisideaal; we zullen niet alles weten, ook niet over onszelf. Dat geeft ook niet. Psalm 139 zegt dat God ons beter kent dan wij onszelf kennen. Dat geeft rust.”