Ellen Webbink promoveert op een onderzoek naar kinderarbeid
Kinderarbeid kan niet, vinden we met z’n allen. Ellen Webbink bepleit een genuanceerdere kijk waarbij ruimte is voor enige positieve waardering. Mits er geen sprake is van uitbuiting en vooral: schoolgang mogelijk blijft.
Jongens die overdag in de brandende zon stenen zitten te hakken, of met een schep de grond omploegen. Jonge meisjes naaiend in een donker atelier. Dát zijn de beelden die opkomen zodra het woord kinderarbeid klinkt.
Als dat zo is, blijven heel veel kinderen die ook dagelijks werken –in plaats van naar school gaan of spelen– buiten schot. In haar proefschrift ”Child labor in the developing world, making the invisible visible” (Kinderarbeid in ontwikkelingslanden, het onzichtbare zichtbaar maken) vraagt sociologe Ellen Webbink aandacht voor deze grote groep onzichtbare kinderen: zij die dagelijks werken in het huishouden van de eigen familie of in het familiebedrijf en die daar geen cent voor krijgen.
Wie enkel kijkt naar de kinderen in fabrieken en plantages, ziet volgens haar slechts het topje van de ijsberg die kinderarbeid heet, want ten minste 70 procent van kinderarbeid wereldwijd bestaat uit dit type werk: klusjes in het huishouden of in het familiebedrijf.
Webbink doet overigens veel meer in haar proefschrift dan alleen deze categorie zichtbaar maken. Met behulp van een enorme brij aan cijfermateriaal vergruizelt ze als het ware het te simpele beeld van wat kinderarbeid is („enkel smerig zwaar werk”) en –ook niet onbelangrijk– nuanceert ze de negatieve kijk op dit verschijnsel. De afgelopen donderdag aan de Radboud Universiteit Nijmegen gepromoveerde sociologe is momenteel werkzaam bij het CBS in Den Haag, en die affiniteit met statistieken is terug te vinden in haar dissertatie. Webbink schreef de studie als het ware vanachter haar bureau en uitsluitend op basis van literatuur en (vooral) statistisch materiaal, afkomstig uit databases van onder meer Unicef, het VN-kinderfonds.
Die –in letterlijke zin– afstandelijke benadering voel je op iedere bladzijde van de dissertatie, nergens nemen de cijfers vlees en bloed aan, of kijken vragende kinderogen je aan. Ontroerend zijn wel de met grote hanenpoten –lees: in kinderschrift– geschreven titels van de subhoofdstukken. Ze doen je direct beseffen dat deze studie over kinderen gaat.
Dankzij haar werkwijze kon Webbink intussen wel de gegevens van maar liefst 178.000 kinderen (in de leeftijd van 8 tot 14 jaar) afkomstig uit zestien landen, verzamelen, verwerken en vergelijken.
Tot in de finesses fileert ze het fenomeen kinderarbeid. Zo maakt ze onderscheid tussen ”commercieel werk”, dat is betaald werk buitenshuis (in fabrieken en werkplaatsen), ”thuiswerk”, niet betaald huishoudelijk werk en onbetaald werk als boodschappen doen, brandhout sprokkelen, water halen, ”werk in het familiebedrijf” (huishouden en familiebedrijf houden verband met de onzichtbare vorm van kinderarbeid), en ”onbetaald werk buiten de familiekring”. Het laatste komt vaak neer op het uitlenen van kinderen aan schuldeisers.
Verder vergelijkt ze de situatie rond kinderarbeid in Afrika met die Azië (waarbij als vreemde eend in de bijt ook Syrië wordt genoemd), en ook die tussen meisjes en jongens. Verschillen tussen stad en platteland komen aan bod. Omstandigheden binnen de gezinnen en die in hun leefomgeving beoordeelt Webbink op hun invloed op kinderarbeid. Verder worden er culturele factoren besproken.
Bijna 180.000 kinderen wier levens met behulp van een massa cijfertjes tot leven komen. Dat is een indrukwekkend getal, maar nog altijd een schijntje bij het werkelijke aantal kinderen dat wereldwijd werkt: 215 miljoen.
Webbink zegt het belangrijk te vinden om vooral ook naar die onzichtbare groep jeugdige arbeiders te kijken omdat er dan pas echt een beeld ontstaat van de misstanden die er op dit terrein spelen.
Wat haar betreft worden die gemeten naar het aantal uren dat deze kinderen werken, want alleen dan is vast te stellen of het kinderen belet om naar school te gaan.
Nogmaals, Webbink beoogt een genuanceerde benadering van kinderarbeid en dat is op veel pagina’s van haar dissertatie merkbaar. Zoals in het voorwoord, waar ze haar ouders ‘toespreekt’. „Bedankt mama en papa door me al zo vroeg aan het werk te zetten in het familiebedrijf. Jullie zagen al snel dat het voor mij helemaal niet slecht is om hard te werken (…)” Die nuchtere toon is verderop terug te vinden als ze schrijft dat het „op zich normaal is dat kinderen huishoudelijk werk doen.” Een probleem ontstaat zodra kinderen van school worden gehouden om te werken, of als ze te moe zijn om naar school te gaan, of huiswerk te maken. Wat Webbink betreft is de tijd die een kind bezig is met werken dus de „sleutelfactor” om te bepalen of werk al of niet schadelijk is. En om daar wat aan te doen, want juist huishoudelijk werk of werk in een familiebedrijf laat zich veel beter combineren met naar school gaan; de ouders of familie kunnen immers zelf de werktijden regelen.
Afgezien van de vaak bittere noodzaak dat kinderen al of niet betaald mee moeten werken hechten veel ouders in ontwikkelingslanden aan kinderarbeid als beroepsopleiding, weet Webbink. „Kinderen komen vaak in beroepen terecht waar ervaring opdoen veel belangrijker is dan theoretisch onderwijs in een klaslokaal.” Daar komt bij dat naar school gaan kostbaar is: er moeten boeken en een uniform worden aangeschaft, er blijft huishoudelijk werk liggen en de ouders lopen inkomen mis.
Op de korte termijn is dat voordeel van kinderarbeid (in plaats van naar schoolgaan) er zeker, wijzen studies uit. Op de lange termijn, zeg na het 30e levensjaar, duiken de negatieve gevolgen op want dan wordt de achterstand in inkomen –vanwege ongeschoold werk– merkbaar.
Hoe kunnen regeringen in ontwikkelingslanden, maar ook ontwikkelingsorganisaties kinderen helpen? Geheel in lijn met haar nuancerende aanpak in haar studie waarschuwt Ebbink dat beleidsmakers goed moeten beseffen dat er verschillende oplossingen zijn voor verschillende situaties. Kennis van de lokale omstandigheden is daarom van groot belang. Ook met onbedoelde gevolgen van bepaald beleid moet rekening worden gehouden. Als voorbeeld noemt ze de verschillende uitwerking van het leveren van basisvoorzieningen –stromend water, elektriciteit– in landen in Afrika en in Azië. Die pakken op het platteland van Afrika doorgaans positief uit voor kinderen, omdat allerlei huishoudelijke taken uit handen worden genomen – sjouwen met jerrycans water bijvoorbeeld. Uit onderzoek blijkt dat er in Azië juist kinderarbeid bijkomt zodra zulke voorzieningen er zijn. Die maken immers het opzetten van familiebedrijfjes mogelijk, waar kinderen dan aan de slag gaan.
Klip-en-klaar is Ebbink over het nut van onderwijsvoorzieningen in de omgeving van gezinnen en families: die hebben altijd effect op kinderarbeid. Investeren in wat ze noemt de „onderwijsinfrastructuur” is dan ook een van de effectiefste manieren om kinderarbeid aan te pakken.”
Meer bezit, meer kinderwerk
Kinderarbeid in het algemeen komt onder Afrikaanse kinderen (8 t/m 13 jaar) meer voor dan bij hun leeftijdsgenoten in Azië en Zuid-Amerika. Benin en Uganda zijn de absolute toppers met percentages van rond de 50 procent van de kinderen. Kinderen in Egypte, Colombia en de Dominicaanse Republiek werken het minst (0,3 en 5 procent).
Opvallend zijn de verschillen tussen jongens en meisjes als het gaat om kinderarbeid en die spelen vooral in Zuid-Aziatische landen. In Afrika springt (het islamitische) Benin er op dit punt uit: daar wél een groot verschil tussen jongens en meisjes.
Kinderarbeid is vooral dominant aanwezig op het platteland. Uitzonderingen zijn Bangladesh, Mali en India, waar kinderen met name in de steden werken.
Betaalde kinderarbeid in fabrieken en op plantages komt zowel in Afrika als in Azie en Zuid-Amerika relatief weinig voor. Onder Afrikaanse jongens en meisjes is dat gemiddeld 4 procent, 2 procent van de Aziatische meisjes en 3 procent van de Aziatisch jongens.
De uren die deze kinderen maken zijn echter schrikbarend veel. In Azië ligt dat voor meisjes op 30 uur per week, voor jongens op 38 uur. In Afrika is dat 13 uur voor meisjes en 14 uur voor jongens. Absolute toppers zijn Somalië in Noord-Afrika en Bangladesh, met 40 uur per week. De nadelige gevolgen voor schoolgang laten zich raden.
Als het om de twee vormen van ”verborgen werk” gaat –huishoudelijk werk en werk in het familiebedrijf– zijn meisjes gemiddeld 12 uur per week daarmee bezig; jongens 10 uur. Uitschieters naar boven zijn Vietnam (respectievelijk 12 en 9 uur) in Azië, en Burundi (16 en 15 uur), de Centraal-Afrikaanse Republiek (19 en 16 uur) en vooral Somalië (34 en 27 uur) in Afrika.
Wat schoolgang betreft: in Afrika gaat 26,3 procent van de meisjes niet naar school; in Azië is dat 12,9 procent van de meisjes. Voor jongens gelden percentages van 22 procent (in Afrika) en 16,7 procent (Azië).
Kinderarbeid in cijfers
Er zijn diverse paradoxale effecten te signaleren bij de aanpak van kinderarbeid in ontwikkelingslanden, stelt dr. Ellen Webbink in haar proefschrift over dit onderwerp. Een van die effecten wordt wel de welvaartsparadox genoemd. Die komt neer op de noodzaak van meer kinderarbeid zodra een gezin of familie welvarender wordt. Op het platteland van Afrika wordt dat zichtbaar wanneer een familie meer land krijgt of de veestapel uitbreidt. De kinderen worden dan als eersten gemobiliseerd om aan het werk te gaan. Dat gebeurt net zolang totdat er geld is om loonarbeiders in te schakelen.
Paradoxaal is ook het gevolg van een moderne levensstijl, een manier van leven en denken die vooral in de steden van Azië aftrek vindt bij veel families met kinderen. Enerzijds werkt dat positief door omdat onderwijs voor kinderen vanzelfsprekender wordt. De keerzijde is dat het traditionele leven als een grote familie (de ”extended family”), waarin opa en oma, broers en aangetrouwde familie verantwoordelijkheden deelt (ook en juist inzake werk) wordt ingeruild voor het moderne maar veel kwetsbaardere kerngezin. Het gevolg is dat in zo’n gezin al snel ook de kinderen aan het werk moeten om rond te kunnen komen. Van taakverdeling tussen meerdere familieleden is geen sprake meer. „Lokale steun aan juist deze kerngezinnen zou topprioriteit moeten zijn”, aldus Webbink.