Cultuur & boeken

Dr. A. J. Kunz analyseert twee bronnen van godskennis

Wat bedoelde Guido de Brès toen hij artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis schreef? Meende hij dat er twee bronnen van godskennis zijn, ”het boek der natuur” en de Bijbel?

Dr. M. J. Kater 

16 May 2013 13:50Gewijzigd op 15 November 2020 03:36
Bedoelde Guido de Brès dat ”het boek der natuur” een bron van godskennis is? Foto EPA
Bedoelde Guido de Brès dat ”het boek der natuur” een bron van godskennis is? Foto EPA

De Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) zet in met de belijdenis wie God is. Maar hoe kunnen we deze God kennen en hoe heeft Hij Zich te kennen gegeven? In artikel 2 geeft de opsteller, Guido de Brès, het antwoord op deze vragen. Hij doet dat in de context van de vroegreformatorische theo­logie en die staat in verbinding met de katholieke theologie van de kerk der eeuwen, in gebondenheid aan de Schrift.

Het is met name Karl Barth geweest die in zijn afkeer van en verzet tegen ”natuurlijke theologie” artikel 2 als het ware op z’n kop heeft gezet. Het gevolg ervan is dat na hem bijna alle verklaringen min of meer veronderstelden dat je eerst een ”leesbril” nodig had voordat je de letters uit het schone boek der natuur kunt lezen. Zonder beeldspraak: er is geen kennis van God buiten de bijzondere openbaring van God in Zijn Woord (en wat Barth betreft moet ik er dan meteen aan toevoegen: het vleesgeworden Woord).

In de studie ”Als een prachtig boek” pluist de auteur, ds. A. J. Kunz, nauwkeurig uit hoe en vooral vanaf wanneer Barth ertoe kwam om te denken dat er in artikel 2 sprake was van twee ”bronnen” waaruit men God zou kunnen leren kennen. Dit is een wat specialistisch gedeelte, maar daarin toont zich wel de meester. Het boek diende in februari als proefschrift en werd met goed gevolg verdedigd aan de Universiteit Leiden.

Nadat de ”Barthpuzzel” gelegd is, geeft ds. Kunz een schets van interpretaties van artikel 2 in de tijd na Barth. Daarbij passeert een aantal 20e-eeuwse verklaringen de revue, waaronder die van Van Ruler, Koopmans, Schilder, Berkouwer, Berkhof, Verboom en Van den Brink. Voorafgaand aan het leggen van de Barthpuzzel brengt de schrijver al het een en ander aan interpretaties vanuit de eeuwen daarvoor te berde.

Het is nuttig dat juist iemand als Balthasar Bekker aandacht krijgt. Hij werd afgezet als predikant, vooral vanwege zijn boek ”De betoverde wereld” (1691), en staat tussen de scholastieke theologie en het rationalisme dat via Descartes voet aan de grond kreeg. Ook al erkent Bekker dat er sinds de zondeval een tweede middel nodig is, de Bijbel, toch kan godskennis volgens hem verkregen worden door het volgen van het licht van het verstand.

Onderlinge verhouding

Het gaat bij de interpretatie van artikel 2 vooral om de aard van de twee boeken, het boek van de natuur en de Bijbel, en hun onderlinge verhouding. Die verhouding komt tot uitdrukking in de vergrotende trap: „Hij geeft Zich klaarder en volkomener te kennen” in het tweede Boek. Er zijn uiteindelijk drie interpretaties mogelijk.

De eerste is dat het boek der natuur wordt gelezen vanuit het perspectief van de gelovigen. Het gaat in dit boek dan niet om universele (schepselmatige) godskennis, maar om kennis die de gelovigen uit de natuur (geschiedenis) opdoen. Daarmee wordt dus de structurele volgorde op z’n kop gezet.

De tweede mogelijkheid is dat het boek der natuur wel universeel leesbaar is (zonder de leesbril van het Woord) en leidt tot een (fragmentarische) scheppingsmatige godskennis.

De derde mogelijkheid stemt in met deze tweede optie, maar dan wordt de interpretatie wel aangevuld met de ”bril van de Bijbel”, waardoor in het leven van de gelovigen de natuurlijke godskennis wordt verdiept. De schrijver wijst die laatste interpretatie af, omdat dit wel een „coherente uitleg” is, maar niet de „auteursintentionele uitleg” geweest kan zijn. Met deze laatste uitleg is de interpretatie bedoeld die Guido de Bres zelf voor ogen stond.

Onderscheidingen

Het is op dit punt dat zich vragen opdringen naar het nut van dergelijke onderscheidingen. Bij de evaluatie (blz. 154) van een aantal interpretaties is te lezen: „Op grond van de eerdergenoemde criteria voor een auteursintentionele interpretatie kan alleen de uitleg van Vonk als auteursintentioneel worden aangemerkt, doordat ook passages uit ”Le Baston de la foy chrestienne” bij de uitleg betrokken worden. Hiermee is overigens nog niet gezegd dat zijn uitleg ook inhoudelijk auteursintentioneel van aard is.

Daarnaast is het goed mogelijk dat de uitleggingen van andere auteurs met de intentie van de auteur corresponderen, al voldoen deze niet aan de formele kenmerken van een auteursintentionele interpretatie.” Zijn dat niet heel veel woorden waaronder de zin van zo’n auteursintentionele interpretatie bezwijkt?

Bij een ”coherente interpretatie” gaat het om „zinvolle betekenis” krijgen binnen de tekst, zonder aanpassing van de structuur. Maar nergens wordt „zinvolle betekenis” gedefinieerd of omschreven. Ligt er dan al een ”zin” vast, waaraan ”zinvol” beantwoorden moet?

Volgens mij had dit boek ook geschreven kunnen worden met dezelfde conclusies zonder deze technische hulpmiddelen. Het kreeg nu iets van blazen met bolle wangen, terwijl een keer flink in- en uitademen ook voldoende was geweest.

Slothoofdstuk

Ik begreep dat men er in Leiden wat moeite mee had (het werd te veel theologie), maar wat mij betreft biedt het slothoofdstuk een waardevol perspectief op de vragen die zich aandienen wanneer we in de 21e eeuw instemmen met dit geloofsartikel. Collega Kunz brengt vier bezwaren ter sprake en wijst op een mogelijk antwoord daarop. Het existentiële bezwaar: is het boek der natuur wel zo mooi? Er is zo veel lijden en chaos.

Vervolgens het epistemologische bezwaar: bij deze mondvol gaat het om de route waarlangs we leren kennen. Kan het wel (na Kant) dat we vanuit de natuur God ter sprake brengen? We kunnen niet verder kijken dan de aardse werkelijkheid. Hier wijst de schrijver op de studies van Antony Flew (die eerst tientallen jaren het atheïsme verdedigde) en de filosofen Wolterstorff en Plantinga.

Het derde bezwaar is dat van de hedendaagse cultuur. Het wordt niet als normaal gezien om in God te geloven. Ook hier wijst de auteur op ervaringsgegevens (slechts in het Westen) en op de Schrift zelf (Romeinen 1 wijst op verdringen en vervangen).

Het christologisch bezwaar is vooral van Barth afkomstig. Ik snap niet waarom het driedelige werk van Alister McGrath (”A Scientific Theology”) hier geen plaats heeft gekregen. Hij wijst immers op de ”Logos” ”embedded” in de natuur en ”embodied” in Christus en de consequenties daarvan.

Tot slot: ”Als een prachtig boek” is misschien niet zo verrassend, maar wel zeer verhelderend. Ds. Kunz heeft daarom kerk en theologie een goede dienst bewezen, waar we dankbaar gebruik van kunnen maken. Bij zijn nieuwe taak in de godsdienstige vorming van aanstaande leraren zal deze studie zeker haar vruchten afwerpen.


Boekgegevens

”Als een prachtig boek”, A. J. Kunz; uitg. Boekencentrum, Zoetermeer, 2013; ISBN 978 90 239 2108 0; 408 blz.; € 34,90.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer