„Als wij door groene beemden gaan…”
De meimaand heeft iets fascinerends. De ontluikende natuur oefent een weldadige invloed uit op mens en dier. Op school leerden we al versregels als die van Jan Prins: „Er hangt verlangen in de lucht./ Er dwarrelt een verdwaalde vlucht/ van kleuren langs de wegen./ Er gaan gedempte woorden rond,/ en uit de overvolle grond/ komt nieuwe geur gestegen.” Een eenvoudig gedicht, dat ons als kinderen een besef gaf van een groots mysterie in de natuur.
Christelijke dichters hebben dat mysterie bezongen en geduid. Zij zien de natuur als een „schoon boek, waarin alle schepselen, groot en klein, gelijk als letters zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods te aanschouwen geven”, zoals de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt. De natuur als boek: Guido de Brès gebruikt hier een zogenoemd literaire topos, een cliché, dat in de middeleeuwen al bekend was. Zo zegt Thomas a Kempis in zijn ”Navolging van Christus” (II, 4): „Wanneer wij het hart maar op de rechte plaats droegen, zou elk schepsel een spiegel des levens voor ons zijn en een boek vol heilige lering. Want geen schepsel is zo nietig en onaanzienlijk, of het stelt ons Gods goedheid voor ogen.”
Het is overigens niet vanzelfsprekend dat we zomaar in het boek der natuur kunnen lezen. „Mocht je er nog maar eens oog voor krijgen”, merkte een oude christen op, toen ik daarover eens met hem sprak. En zo is het. Iets mogen bespeuren van het geheim van de schepping is een gave van God.
In de middeleeuwen zijn er gelovigen die die gave hebben ontvangen. Van Franciscus van Assisi, van wie bekend is dat hij Gods schepping bewonderde, vertelt Thomas van Celano, zijn eerste biograaf, dat hij steeds aan Christus, het Lam van God, moest denken als hij in het voorjaar lammetjes zag dartelen in de wei.
Zo’n ervaring komen we ook tegen bij de dichter-etser Jan Luyken. Hij moet bij het zien van een weide vol bloeiende bloemen aan het paradijs denken. In zijn bundel ”Vonken der liefde Jesu” (1687) schrijft hij: „Als wij door groene beemden gaan,/ Daar veellerhande Bloempjes staan,/ Die tot ons al iet willen spreken,/ Met wit, en blauw, en rood, en geel”, (…) dan denken wij in ons gemoed:/ „o, Paradijs, wat zijt gij zoet!” Zo gaat hij verder, genietend van de kleurenpracht van de bloemen, van het ruisen van de populieren met hun trillende blaadjes en het fluiten van het „pluimgediert.”
Guido Gezelle heeft gezegd: „Als de ziele luistert/ spreekt het al een taal dat leeft.” Als wij tijdens een voorjaarswandeling „door groene beemden gaan”, laten we dan met onze ziel luisteren en letten op Gods grootheid en majesteit.