Familie Blankenstijn kreeg kolen en sokken van de kerk
De een had meer te maken met de diaconie dan de ander, maar de crisis van de jaren 30 herinneren ze zich alle drie goed.
Mevrouw H. de Groot-van Dieren (103) uit Nieuwpoort woonde in die crisisjaren met haar man op een boerderij. „Honger geleden hebben we nooit, in de oorlog ook niet, we hadden zelf eten. Je had toen veel grote gezinnen waar wel echt armoede heerste; het gebeurde dat de kerk de kolen voor hen betaalde.”
Ze herinnert zich hoe drastisch de prijzen voor kaas daalden in de jaren 30. „Ik maakte kaas, en mijn man bracht een partij naar Groot-Ammers. We kregen 32 cent per pond. Een jaar later, in 1933, leverde een pond nog maar 18 cent op.” Dat had gevolgen voor de spaarpot: „Wij betaalden huur voor de boerderij aan mijn schoonouders. In november moesten we de eerste helft voldoen, in mei de tweede. Zodra we maar een beetje geld over hadden, brachten we het naar de boerenleenbank, voor de rente. We leefden zo zuinig, zo zuinig. Nieuwe jurken waren er niet bij hoor.”
Op zondagmorgen gingen ze in hun goede kleren naar de kerk; weer thuis verwisselden ze het nette goed snel voor oude kleren. Na de kerk was een sneetje ontbijtkoek met boter erop een traktatie. In het eerste kopje koffie ging een schep suiker. „Je kreeg er geen lepeltje bij, zodat je niet kon roeren. Dan zat er voor het tweede bakje nog wat suiker op de bodem.”
De crisis van toen was veel erger dan die van nu, vindt mevrouw De Groot. „De huizen staan vol spullen. Destijds deed je het met wat je had, je kocht haast niets. Van een oude rok maakte ik drie galgenbroekjes voor mijn zoontje. We deden jaren met onze kleren; een pak ging ontzettend lang mee.” Ze wijst op de nette jurk die ze draagt. „Deze is trouwens vijftien jaar oud.”
Mevrouw M. Speksnijder-Vrijenhoek (87) uit Krimpen aan den IJssel zegt iets dergelijks. „Mensen hadden één lampje in de kamer. Als ik nu ’s avonds rondkijk, zie ik hier wel zes lampen branden. En er is overal verwarming. Toen hadden we één driegatskachel, in de kamer. Nee, van deze crisis merk ik weinig. Ik weet nog dat er rellen uitbraken in het dorp omdat minister Colijn wat van de steun af wilde halen. Maar mensen kwámen al niet rond. Ze haalden tegels uit de straat en gooiden ze naar ’t gemeentehuis.”
Haar vader moest elke dag gaan stempelen omdat hij werkloos was. Het stempelen diende als bewijs dat je niet stiekem ergens een baantje had terwijl je geld van de steun kreeg – 16 gulden ontving haar vader, vertelt mevrouw Speksnijder.
Elke cent telde in het gezin. Bij de geboorte van het zusje Gré was het honorarium voor de dokter 5 gulden. Dat kreeg hij. „Mijn broertje speelde juist met de hoed van de dokter. Hij had zo’n broek met een zakje erop. Mijn moeder vond de 5 gulden terug in het zakje: de dokter had het geld teruggegeven.”
Met de diaconie hadden ze bij mevrouw Speksnijder thuis weinig te maken – het gezin ging niet naar de kerk in die tijd. Maar ze weet wel dat de diaconie groente inkocht bij tuinders, en het voedsel heel goedkoop doorverkocht. „Hoewel de diaconie ook de hand op de knip hield hoor, hoorde ik van een buurman.”
Mevrouw C. Blankenstijn-Morée (86) uit Dordrecht weet zeker dat de diaconie haar moeder „met raad en daad” heeft bijgestaan. Haar vader was metselaar en kreeg, net als de bouw nu, last van de slechte economische situatie. Er werd minder nieuw gebouwd; geld raakte op; klanten konden hem niet in één keer betalen. Haar vader deed wat hij kon en nam allerlei klussen aan, vertelt mevrouw Blankenstijn. Toen kreeg hij blindedarmontsteking. Binnen een week overleed hij, op 27 maart 1939. Hij was 41.
Huis en bedrijf kwamen te koop te staan. „Er kwam niemand voor. Er stonden zo veel woningen en bedrijven te koop. Mijn moeder moest verhuizen naar een huurhuisje, met vijf kinderen onder de 14 jaar.”
De diaconie hielp. „De kerk heeft de begrafenis van mijn vader betaald. Ik weet dat er is overlegd met mijn moeder over een faillissement, maar ik weet niet goed hoe dat zit, als kind werd ik er niet helemaal in gekend. Wel weet ik dat er een schuld van 2000 gulden overbleef, waarvan mijn moeder altijd last heeft gehad. Twintig jaar later, toen ze een erfenisje kreeg, heeft ze hem met hulp van familie alsnog betaald. Ze zag dat als een ereschuld.”
In de crisisjaren kreeg het gezin wekelijks 10 gulden van de gemeente; de kerk hielp op andere, extra manieren. „Met Kerst kwam er bijvoorbeeld een pakket met kleding dat de dames van de naaikrans hadden gemaakt. En we kregen een voorraad kolen voor de winter.”
Haar moeder vond het heel erg dat ze van de steun moest leven, vertelt mevrouw Blankenstijn. „Ze was opgelucht toen we eenmaal zelf in ons onderhoud konden voorzien, omdat de kinderen gingen werken. We waren altijd bezig – in de vakantie risten we bessen voor de inmakerij die tegenover ons zat: een mand van 10 kilo bracht een kwartje op. Mijn moeder naaide kleding, ook voor anderen. Soms konden we goedkoop haring kopen, veertig voor een gulden. Die stopte ze in ’t zuur, in glazen potten: met uien, Spaanse pepers en laurierbladeren. In het voorjaar kwamen er een paar konijntjes, die aten de hele zomer lekker gras, en met Kerst hadden we dan vlees. We hadden een tuintje.”
Het relaas van mevrouw Blankenstijn gaat over een arme periode, die tegelijk rijk lijkt. Ze noemt wonderlijke bewaringen, een gezegend leven, een wijze moeder. En een zingende moeder: „We zongen ’s zomers tijdens het bessen rissen, en ’s avonds tijdens het handwerken. Mijn moeder speelde elke avond op het orgel. Dan begon ze met een beverige stem en ging ze steeds harder zingen: „Tel uw zegeningen…” tot aan „Hij liet nooit alleen.” Niemand verlangt naar tegenspoed – maar daarin hebben we wel de Heere nodig, en Hij bestuurt het zo dat we het kunnen dragen. Wat is een mens zonder God? Zonder Hem ben je pas echt arm. Hun geeft Hij moed en krachten, die hopend op Hem wachten.”
Dit is deel 4 in een serie. rd.nl/kerkencrisis