Door nieuwe bezuinigingen op Defensie komt kritische ondergrens in zicht
Na 11 september 2001 zijn de veiligheidsrisico’s alleen maar groter geworden. Gelet op deze context is het, aldus drs. Willem Schneider,
onbegrijpelijk dat het defensiebudget de laatste jaren relatief daalt. Opnieuw krijgt de krijgsmacht te maken met bezuinigingen. Men zou bijna zeggen dat dit in de Nederlandse traditie past. Maar van een liberale minister van Defensie verwacht je het niet. De regering wil een beter evenwicht tussen de taken van de krijgsmacht en de middelen die daarvoor beschikbaar zijn. Nederland zou dan in internationaal verband een geloofwaardige militaire bijdrage blijven leveren.
Personeel de dupe
Het gevolg is helaas dat het personeel de rekening gepresenteerd krijgt. Een duidelijke misrekening!
De regering geeft in haar beleidsstukken een uitstekende analyse van de veranderde internationale situatie. Een manifeste dreiging uit het Oostblok maakte plaats voor een latente dreiging van aanslagen waar dan ook. Daarom denkt regering terecht in termen van veiligheidsrisico’s. Helaas zijn deze risico’s anno 2003 niet minder dan bij de Defensienota 2000.
Na 11 september 2001 zijn de veiligheidsrisico’s alleen maar groter geworden. Gelet op deze context is het onbegrijpelijk dat het defensiebudget de laatste jaren relatief daalt en zich rond 1,6 procent van het bruto binnenlands product (bbp) beweegt. De NAVO-norm is 2 procent! Vanuit het perspectief van een actief veiligheidsbeleid is het eerder wenselijk de defensie-uitgaven te verhogen dan te verlagen.
Een beter evenwicht tussen de hoofdtaken van de krijgsmacht en de middelen die daarvoor beschikbaar zijn, dat is de ambitie van Defensie. Als men dan inzoomt op deze taken ziet men in de loop der tijden een accentverschil in het beleid optreden. Legt men de Prioriteitennota 1993, de Defensienota 2000 en de jongste plannen van Defensie naast elkaar, dan blijkt dat het accent meer is komen te liggen op de bevordering van de internationale rechtsorde.
Vanouds is de bescherming van integriteit van het eigen en het NAVO-grondgebied een belangrijke taak. De regering laat niet na het belang van deze taak te onderstrepen. Tegelijkertijd wijst Defensie erop dat de Nederlandse krijgsmacht zich in toenemende mate zal moeten instellen op operaties in verafgelegen delen van de wereld. Het onderscheid tussen de twee hoofdtaken is stilaan vervaagd, aldus de regering.
Wil het kabinet echter het expeditionaire karakter van de krijgsmacht versterken, dan vereist dat wel goed gemotiveerd personeel. Het zal duidelijk zijn dat personeel dat met ontslag wordt bedreigd of waarvan de ontslagperiode is ingegaan, weinig motivatie meer heeft. Het is daarom niet voor niets dat vakbonden veel cynisme bij hun leden constateren.
Ontslagen
Bij de reorganisaties bij Defensie zijn de afgelopen tien jaren gedwongen ontslagen niet aan de orde geweest. De werkzekerheid was gelukkig gegarandeerd. Nu gaat Defensie een brug verder en tast de arbeidsvoorwaarden fundamenteel aan: ontslagen zijn niet meer uit te sluiten. Het betreft ongeveer 5000 personen, mensen die in een lange periode de beste jaren van hun leven -soms niet zonder gevaren- hebben gegeven aan Defensie.
Het minimale hierbij is een goed sociaal beleidskader voor met name de 35- tot 45-jarigen. Zij hebben immers de omslag in het denken van een dienstplichtig naar een beroepsleger bij de krijgsmacht meegemaakt en geholpen aan de opbouw van de structuur van de huidige krijgsmacht. Vervolgens worden ze naar hun beleving aan de kant gezet. In dat gevoel kunnen we ons heel goed inleven. Deze categorie mensen ontslaan is vanuit de organisatie gezien onbegrijpelijk: zij hebben in de organisatie juist veel ervaring opgedaan. Het is in feite een vorm van kennisamputatie.
Het is uitstekend dat Defensie het evenwicht tussen de taken van de krijgsmacht en de middelen wil verbeteren. Vanuit dit uitgangspunt is het goed als Defensie streeft naar een evenwicht van de uitgaven voor het personeel en voor het materieel. De afgelopen jaren werd te veel nadruk gelegd op het personeel, want de krijgsmacht werd een beroepsleger en moest een plaats op de arbeidsmarkt zien te veroveren.
Waarschuwingen vanuit de Kamer tegen het uitstellen van investeringen werden genegeerd. En wat toen werd gevreesd, gebeurt nu: de investeringsquote wordt van 17 naar 20 procent verhoogd. De vraag is natuurlijk hoe hard dit percentage is. Het is wenselijk dat in de Kamer een politiek draagvlak gecreëerd wordt om de investeringen te temporiseren of de investeringsquote op bijvoorbeeld 19 procent te stellen, zodat het aantal ontslagen (wellicht) kan worden verminderd.
Kritische ondergrens
Met de bezuinigingen komt een kritische ondergrens in zicht. Het verkopen van de Orions aan bijvoorbeeld Duitsland mag geld opleveren, maar zullen Duitse Orions onze nationale taken van de Kustwacht Nederland (”search and rescue”-operaties en bestrijding van illegale drugstransporten) overnemen? Dat valt te betwijfelen. Minder oppervlakteschepen en minder F-16’s betekent het intensiever gebruiken van het materieel, met alle gevolgen van dien (meer onderhoud en meer slijtage van onderdelen).
Wie de parlementaire geschiedenis van ons land kent, weet dat de liberale leider Thorbecke tegenstander was van hoge defensie-uitgaven. In 1858 keerde hij zich tegen wat hij noemde „de traditionele weelde” in het leger. Rond 1868 was hij ook tegen de aanschaf van marineschepen, omdat daardoor een „actieve zeemacht” opgebouwd zou worden. De nazaten van Thorbecke kunnen ook nu tevreden zijn, want de ’weelde’ van de huidige krijgsmacht wordt met krachtige hand aangepakt.
Bezuinigingen die helaas niet worden ingegeven door een verbetering van de internationale veiligheid, maar door financiële overwegingen. Of daarmee internationaal gezien de geloofwaardigheid van de Nederlandse militaire bijdrage wordt verhoogd, wagen we sterk te betwijfelen.
De auteur is beleidsonderzoeker van de Tweede-Kamerfractie van de ChristenUnie en was werkzaam als stafmedewerker bij de vaste kamercommissie voor defensie.