Dat blijkt uit gegevens die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gisteren openbaar heeft gemaakt.

Het aantal zwangerschapsafbrekingen daalde van 32.427 in 2009 naar 31.707 in 2011. Ten opzichte van het aantal levendgeborenen –184.915 in 2009 en 180.060 in 2011– is het relatieve aantal abortussen echter stabiel gebleven. Omgerekend komt het erop neer dat in 2011 nog altijd ruim 17 procent van alle zwangerschappen door een abortusingreep werd beëindigd.

De inspectie noemt het opvallend dat het aantal late abortussen in ziekenhuizen dat werd uitgevoerd tussen de 20e en de 23e zwangerschapsweek is gestegen van 288 in 2009 naar 382 in 2011. „Het is aannemelijk dat deze stijging is gerelateerd aan het screeningsonderzoek rond twintig weken zwangerschap”, aldus de inspectie.

In abortusklinieken werden –waarschijnlijk niet om medische, maar om sociale redenen– in 2011 861 late abortussen uitgevoerd.

Op aandringen van onder meer de ChristenUnie krijgen vrouwen die voor abortus kiezen sinds 2011 onder meer de vraag voorgelegd of dit besluit met prenatale diagnostiek heeft te maken. Uit het inspectierapport blijkt dat hierop 970 keer (dus bij 3,8 procent van het totaalaantal abortussen) een bevestigend antwoord volgde. In welke week deze zwangerschappen werden afgebroken, is niet bekend.

Sinds 2002 daalt het aantal abortussen bij tieners. In 2011 betrof 13,8 procent van alle abortussen een tienerzwangerschap; in 2002 was dit nog 16,8 procent.