Aanbidding
Mattheüs 28:5, 6
„Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was. Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft.”
Viert u, gelovige christenen, het feest van uw Heere en Koning en zijn uw hongerige en dorstige zielen er wederom door verkwikt en versterkt door de onderpanden van Zijn eeuwige liefde en onwankelbare trouw? Mocht u dan ook nu verwaardigd worden uw gezegende Heere en eeuwige Koning, Die u zo veel heil schonk, hartelijk te danken en te aanbidden. Verenigt u met mij om de Heere ootmoedig te smeken dat het Hem moge behagen daartoe met Zijn Geest en genade onder ons te willen wonen en werken.
Zo hadden dan de vriendinnen van Jezus zich vroeg opgemaakt en zich naar het graf begeven, niet alleen gedreven door ongeloof, maar ook door tedere liefde. Wel hadden zij op de weg een groot bezwaar wie voor hen de steen van de deur van het graf zou afwentelen, maar dit bezwaar was reeds weggeruimd toen zij bij het graf waren genaderd, want onder het beven der aarde was een hemelgezant afgedaald, had de steen van het graf afgewenteld en zat in een hemelse gedaante daarop.
De vrouwen mogen vanwege deze onverwachte majestueuze verschijning ontzet zijn door ontsteltenis, die vrees zal spoedig in grote blijdschap veranderen, want zij worden door de hemelgezant liefelijk vermaand om niet te vrezen. D. A. Detmar, predikant te Ede
(”Enige eenvoudige Godvruchtige oefeningen”, 1828)