Politiek probleem
Elke zeven seconden sterft op deze wereld een kind de hongerdood. Iemand met oog voor de medemens krijgt daardoor zomaar tranen in de ogen. Wie aan het graf van z’n lieve meisje of jongen stond, kan iets peilen van de smart van vaders, moeders die hun kroost geen eten meer konden geven en het voor hun ogen zagen wegkwijnen. Woorden schieten tekort. Of verwacht deze of gene ouder toch alles van de God van zijn heil? In Nederland? En in de derde wereld?Onze westerse, materialistische cultuur eet en drinkt rustig verder. Deze en gene blijft onbewogen bij de gepubliceerde hongercijfers. Zij verklaren zich tegen bijdragen aan ontwikkelingshulp. Soms om godsdienstige redenen. Omdat alle ellende op de wereld nu eenmaal „de straf van God” heet. Soms vanuit fatalisme. „Honger? Kindersterfte? Dat is nu eenmaal zo. Niets aan te doen.”
Anderen tonen een meer racistische inslag. In deze zin: „Die mensen zijn natuurlijk lui. Als ze zouden werken, zouden ze eten hebben.” Zo simpel is het allemaal niet. Wat begint een goedwillende vader als hij niet over zaaizaad beschikt? Indien hij geen transportmogelijkheden heeft om z’n landbouwproducten naar de markt in de stad te brengen? Als er al twee jaar geen regen viel?
Er zijn ook mensen die psychisch beschadigd raken bij het zien van de hongerbeelden op de televisie. En bij informatie over kindersterfte. Ze weten zich wanhopig. Maar wat kunnen zij? Westerse landen kunnen toch niet honderdduizenden hongerlijders huisvesting bieden? Dat zou voor andere problemen zorgen. En de gezondheidszorg zou -naar westerse maatstaven- volstrekt ontoereikend raken. Zo kunnen cijfers allerlei reacties oproepen.
Hongersnood is geen verschijnsel van de laatste eeuw. Een Franse schrijver, Rudolphus Glaber, deed er in de 11e eeuw verslag van hoe hij zijn land geteisterd zag. „De rijken vermagerden en leden gebrek; de armen knaagden aan boomwortels. Velen -het is afschuwelijk om het te zeggen- gingen zelfs zover dat zij mensenvlees aten.” Dichter bij in de geschiedenis zijn grote epidemieën in het begin van de negentiende eeuw berucht. Door de aardappelziekte ontstond in september 1845 hongersnood in Ierland. Tijdens de winter stierven een miljoen mensen. Dat was ontzettend veel. Want de aarde was toen aanmerkelijk minder dicht bevolkt dan nu.
Omdat de communicatiemogelijkheden en informatievoorziening sedert de laatste eeuw enorm zijn toegenomen, heeft nu de hele wereld weet van alle ellende op aarde.
Maar er is nog iets. Voedseltekort deed zich in de geschiedenis doorgaans voor bij plotseling optredende rampen en calamiteiten: droogte, overstromingen, ziekten en plagen. En natuurlijk door oorlogen. Want die alle verstoren de productie en het transport van voedsel. Nu is er een extra factor. Een nationale dictator -denk bijvoorbeeld aan Zimbabwe- is bezig de economie en infrastructuur van z’n land volledige te verwoesten. De Verenigde Naties discussiëren over de juiste aanpak van de politieke problemen en komen er niet uit. Grote politici in de wereld doorkruisen zulke beraadslagingen met gekissebis over elkaars macht en invloed. Er gebeurt dus niets. De absolute alleenheerser spint daar goed garen bij.
Er is voldoende voedsel op aarde. Er zijn geschikte landbouwgronden om de wereldbevolking te voeden, ook als de groei daarvan zich voorlopig voortzet. Maar honger is voor een niet onbelangrijk deel een politiek probleem. Wat te doen? Doorgaan met helpen. Als christenplicht. Zonder zich te verbeelden dat het hongerprobleem valt op te lossen. En in biddend uitzien naar de tijd -zonder uren of minuten; die zijn er dan niet meer- waarop de aarde vol van gerechtigheid zal zijn.