Een lijvig boek over een teer onderwerp
Titel:
: ”Afwachten of verwachten? De toe-eigening des heils in historisch en theologisch perspectief”
Auteur: dr. K. van der Zwaag
Uitgeverij: Groen, Heerenveen, 2003
ISBN 90 5829 337 8
Pagina’s: 1098
Prijs: € 29,50. De discussie over de toe-eigening des heils, over het algemeen welmenend aanbod van genade en hoe een en ander in de prediking functioneert, blijft voortgaan. Dat is op zichzelf niet verkeerd. In het boek van dr. K. van der Zwaag ”Afwachten of verwachten?” wordt het vraagstuk van de toe-eigening des heils in een historisch en theologisch perspectief geplaatst.
Duidelijk is dat de auteur enorm veel studie heeft verricht. Na een uiteenzetting in deel I van de doodsstaat van de mens -waarbij het mij opviel dat er veel wordt geciteerd uit de ”Gedachten” van Blaise Pascal- gaat hij in het tweede deel over tot het bespreken van de verkondiging van vrije genade. Vele onderwerpen komen aan de orde, zoals de roeping, de belofte, het verbond, de verkiezing, de onmacht en de onwil van de mens, de wedergeboorte, de plicht tot geloof, de toeleidende weg, de zekerheid des geloofs, geloof en ervaring, de vierschaarervaring enzovoorts.
In het volgende deel beschrijft dr. Van der Zwaag de theologische ontwikkeling van de reformatorische kerken na de Afscheiding, om in het vierde deel de kracht en de zwakte van de bevindelijke traditie aan de orde te stellen. Het laatste deel van het boek is een slotbeschouwing in de vorm van zeventien stellingen.
Klassieken
De auteur wil blijkens de inleiding het vraagstuk van de toe-eigening in een historisch en theologisch perspectief plaatsen. Hij heeft de vraag onderzocht in hoeverre de historische ontwikkeling van de gereformeerde traditie in de twintigste en de eenentwintigste eeuw andere accenten laat zien dan de ’klassieken’ van onze gereformeerde traditie. Het motto is: verwachten en afwachten.
De vraag of de Schrift een welmenend algemeen aanbod van genade leert en hoe dat in de kerken van de gereformeerde gezindte in praktijk wordt gebracht, komt op nagenoeg elke bladzijde terug. De drijvende gedachte achter dit boek lijkt het verlangen om aan te tonen dat de nodiging van het heil tot allen komt, dat deze nodiging gepaard moet gaan met klemmende beweegredenen om aan deze uitnodiging gehoor te geven en dat daaraan in de kerken in de rechterflank van de gereformeerde gezindte het nodige ontbreekt.
Om in deel V tot zijn zeventien stellingen te komen, worden in de voorgaande vier delen vele citaten aangehaald van oudvaders, waaronder tal van Engelse en Schotse. Het is geen geheim dat de Engelsen en Schotten soms ruimer spraken en schreven over de plicht des geloofs dan in het algemeen de mannen van de Nadere Reformatie. Ze spraken echter ook zeer indringend over de totale doodsstaat van de mens, de noodzakelijkheid van het werk van de Heilige Geest en het zelfonderzoek.
Eenzijdig
Dat brengt me meteen bij het grote bezwaar dat ik tegen dit boek met zijn 6259 (sic!) noten heb, en dat is het eenzijdige in het citeren. Om maar dicht bij huis te beginnen. Wijlen ds. J. W. Kersten legde sterk de nadruk op de aanbieding van Christus. Als de auteur hem echter citeert (751), haalt hij onder andere een gedeelte aan uit een kerstpreek van Kersten, waar die zegt: „Zolang ge redeneert, kan het nooit! Klem u aan de Heere vast. Geef u maar geheel en al aan Hem over op hope tegen hope. Dan valt ge gewis zó in de armen van Gods barmhartigheid in de Heere Jezus Christus.”
Tot wie zegt ds. Kersten dit? We lezen daarvoor bij hem: „Ik hoop dat er velen zo op reis zijn gegaan vanmorgen, die vanwege hun zonden en schuld en strijd, maar vooral vanwege hun Godsgemis klagen (…)” Tot hen zegt hij: „Stel u dan maar in de weg”, en dan volgt het citaat zoals aangegeven.
Een tweede voorbeeld: Boston heeft in zijn boek ”Het Verbond der genade” het aanbod van genade indringend verwoord (47). Maar Boston heeft in datzelfde boek ook ter zelfbeproeving de merktekenen genoemd om onszelf te toetsen of we in het verbond zijn of niet. En als ik daar lees hoe Boston de weg tekent van een van het verbond der werken vluchtende zondaar om tot het verbond in de tweede Adam te komen, dan doet dat niet tekort aan het welmenend aanbod van genade, maar geeft hij ook de weg aan waarin de Heere Zijn genade in het leven van een zondaar verheerlijkt en hoe een zondaar komt tot de kennis van Christus. De spanning tussen de verantwoordelijkheid van de zondaar enerzijds en het noodzakelijke werk van Gods Heilige Geest in het hart van de zondaar laat Boston voluit staan. Hij probeert daarin niet een synthese te vinden.
Standen
Als ik vervolgens lees hoe prof. G. Wisse wordt aangehaald (76) om aan te tonen dat in de Heilige Schrift de roepstem tot geloof en bekering tot ons komt in de vorm van een gebod, dan zou het op zijn minst voor de hand liggen om dezelfde christelijke gereformeerde hoogleraar ook aan te halen als het gaat om de bespreking van de leer van de standen in het genadeleven. Als dat zou zijn gebeurd, dan zou daaruit blijken dat de „theologie van Moerkerken” (795) nog niet zulke slechte papieren heeft wanneer Moerkerken stelt dat de heilsfeiten in de ziel worden beleefd en dat heilsgeschiedenis en heilsorde nauw met elkaar verbonden zijn, ook in de gang van de discipelen. Wisse schrijft daarover in ”De heilsfeiten”, op bladzijde 14/15: „Want let er wel op: één en dezelfde gang volgt God ook in de genadebediening ín ons. We moeten bij al de heilsfeiten deze souvereine Wet Gods in het oog houden; n.l. zooals Gods weg is vóór ons, in de voorwerpelijke heilsfeiten, zoo is ook naar eenzelfde lijn Gods genadegang ín ons; in ons zieleleven. Dat is een goed gereformeerde bijbelsche opvatting.”
De auteur stelt Rutherford tegenover Koelman (318). Als Rutherford stelt dat wij niet tot Christus kunnen komen en in Hem geloven, tenzij wij door de wet tot kennis van de zonde gebracht zijn, dan meent de schrijver hier een tegenstelling te moeten zien met Koelman (die overigens werken van Rutherford vertaalde en ter lezing zeer heeft aanbevolen), die zegt: „Wacht u ervoor om te denken en te geloven dat een zondaar te vroeg door het geloof tot Jezus kan gaan om alles van Hem en door Hem en omwille van Hem te ontvangen.”
Is die tegenstelling er wel? Rutherford spreekt in de aangehaalde plaatsen in deel I van zijn ”Christus stervende en zondaren tot zich trekkende” over de noodzakelijkheid van de zelfbeproeving. Ook daar lees ik: „Het is waar, dat wij in den Naam van Zijnen Zoon, Jezus Christus, hebben te gelooven, zonder in het minste de billijkheid van het gebod, om te gelooven of onze verplichting, om te gelooven te betwisten, want beide zijn ten hoogste rechtvaardig.”
Ook bij Koelman komen we die schijnbare tegenstrijdigheid echter tegen als we lezen op bladzijde 111 van ”Natuur en gronden van het geloof”: „Dit is zeker dat een zondaar te vroeg kan geloven dat hij door Christus in een staat van zaligheid is.”
Maar is er wel sprake van een tegenstrijdigheid? Gaat het in het ene citaat om de eis van bekering en geloof, in het andere gaat het om een ernstige waarschuwing om te vroeg te geloven dat een zondaar door Christus zalig zal worden, als hij niet kent een toevlucht nemen tot Hem als tot een volkomen Zaligmaker. Zeker, Rutherford en Koelman leggen ieder op zijn beurt soms andere accenten, maar daaraan de conclusies verbinden die de auteur doet, zou ik niet voor mijn rekening durven nemen.
Waarom?
Waarom is dit boek met 1098 bladzijden in erg kleine letters eigenlijk verschenen? Zijn er de laatste tijd al niet genoeg boeken op de markt gebracht die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp? Wat voegt dit boek toe en wat is het oogmerk van de schrijver? Het nadenken over de hiermee verband houdende vragen is aan de ene kant noodzakelijk, willen die vragen en vooral de daarover ingenomen standpunten niet verworden tot een dode letter. Anderzijds kan het ook de reeds bestaande verwarring over deze zaken vergroten.
Het lezen van dit boek roept nog veel andere vragen op. Wat wil de auteur bereiken met zijn beschrijving van de avondmaalspraktijk in de Gereformeerde Kerk ten tijde van de Republiek en de ontwikkelingen sedertdien? Wil hij naar een situatie waarin de gehele gemeente een avondmaalvierende verbondsgemeente is? Moeten daarvoor de vele aanhalingen van Woelderink dienen (onder andere 542), die mijns inziens een karikatuur maakt van het noodzakelijke zelfonderzoek? Is het wetenschappelijk (het boek wil toch een studie zijn!) om in citaten een uitroepteken achter bepaalde woorden te plaatsen, waardoor zo’n woord een lading krijgt die de auteur misschien niet heeft bedoeld?
Waarom het nodig is om in een overigens leerzame uiteenzetting van hypercalvinisme een exposé te geven van hoe in de moderne literatuur over de negatieve excessen van de bevindelijkheid wordt gesproken, ontgaat mij. De auteur vindt immers zelf dat deze excessen een hartgrondige veroordeling verdienen.
In stelling 15 lees ik: „Ten aanzien van het komen tot het geloof, zijn er twee mogelijkheden: of een lijdelijk afwachten waar genade als een ’lot’ gezien wordt dat de mens ’overkomt’, of een geloofsvol verwachten, waarbij de zondaar zich afhankelijk weet van de genade en mag pleiten op de beloften des verbonds, die in de doop aan hem verzegeld zijn.”
Hoe kan een zondaar die geestelijk dood is echter „geloofsvol verwachten”? vraag ik me in alle gemoede af. Dan moet er toch al iets van geloof zijn? Zou in deze stelling niet de spreekwoordelijke aap uit de mouw komen? Het zal duidelijk zijn dat ik tegen een zodanig spreken ernstige bezwaren heb.
Het boek van Van der Zwaag roept te veel vragen op om een zinvolle bijdrage te kunnen leveren aan de discussie over de toe-eigening van het heil. De reeds aanwezige verwarring wordt er alleen maar groter door.
Op bladzijde 546 noemt de auteur de samensprekingen tussen „oud” en „nieuw licht” door een zekere Gerrit Vis. Wat we nodig hebben is echter geen oud licht en ook geen nieuw licht, maar het licht van Gods Geest.
Dagelijkse verzuchting
Wil dat dan zeggen dat er helemaal niets aan de hand is met de prediking in de rechterflank van de gereformeerde gezindte? Moeten we niet de hand in eigen boezem steken? Wie van de predikers zal durven zeggen dat zijn werk volmaakt is? Daarom hebben we het licht van de Heilige Geest nodig, opdat Die ons in alle waarheid leiden zal. Bij alle verwarring op het kerkelijk erf moge dat wel onze dagelijkse verzuchting zijn.