Hoort de dood bij het leven?
Hoort de dood bij het leven? Wie deze vraag voorlegt aan een moderne natuurwetenschapper, loopt alle kans dat hij kortaf zegt: Ja, natuurlijk! Trouwens, niet alleen wetenschappers reageren zo.
Het gros van onze tijdgenoten in ontkerstend West-Europa stemt ermee in. Men heeft het met het bewind van de dood om het zo te zeggen op een akkoordje gegooid. Aan alle dingen komt nu eenmaal een eind. De dood hoort er doodgewoon bij.
Zo luidt althans de theorie. In de praktijk ligt het dikwijls anders. Wanneer men een geliefde naar het graf moet brengen, blijft er van die grootspraak weinig over. En nog weer anders wordt het op het moment dat men bij een ernstige kwaal zelf de boodschap krijgt dat er niets meer aan te doen is. Gewoonlijk is het dan gedaan met de vroegere luchthartigheid en stelt men alles in het werk om het leven nog even te rekken. De dood zou er gewoon bij horen? Aan de grenzen van het leven blijkt die waan zo dun als spinrag.
Snijbloem
En toch is het helemaal waar: de dood hoort bij het leven. Nee, ik moet het anders formuleren. Niet: bij hét leven, maar: bij dít leven. Ik doel op het leven dat de mens resteert na zijn afscheid van de Levensbron. Had God niet gezegd: „Ten dage als ge daarvan eet, zult ge de dood sterven”? Sindsdien leeft Adam, inclusief zijn nageslacht, zoals een bloem die van wortel en tak is losgesneden. Een gestadig sterven. Geboren met de kiem van de dood. Vlees geworden. Broos als gras, breekbaar als een snijbloem. Bij dít leven hoort de dood. Niet als een natuurlijke vanzelfsprekendheid, zoals de herfst volgt op de zomer, maar als de beloning die wordt uitbetaald op de zonde.
In dit licht bezien getuigt het van mateloze oppervlakkigheid, de dood te bagatelliseren als een doodgewoon bestanddeel van het leven. Dat de dood bij dit leven hoort, is geen biologische natuurwet maar niets minder dan goddelijk oordeel. Vandaar de huiver voor het doodsregime die door de mensheid vaart. Wat de dichter Marsman ooit verwoordde, ontwaart men alle eeuwen door:
„Het paradijs is verbrand: ik proef roet, dood, angst en bloed. Ik ben bang, ik ben bang voor den dood.”
Dat is het tegendeel van de bravoure die veel eigentijdse mensen kenmerkt. Het is veeleer het huiverend vermoeden dat de dood het laatste niet is. Het is het bange besef van verlies, vergankelijkheid, verlorenheid.
Komma
Paulus had er weet van. Op zijn weg door het leven hoort hij de schepping zuchten en kreunen, onderworpen aan ijdelheid en uitzichtloosheid als ze is. De apostel had het van geen vreemde. De psalmisten gingen hem erin voor: „Wie redt zijn ziel van het graf?” Maar met die andere psalmist had Paulus op deze beklemmende vraag het antwoord leren spellen: „Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, dan is God de rotssteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid.” Er staat achter de dood geen ongenadige punt, maar een allergenadigste komma. Hoe is het in de wereld mogelijk? Let wel, in die wereld die van de Bron vervreemd is.
Alle vlees is gras. Maar het Woord van onze God bestaat in eeuwigheid. Het laatste geeft kennelijk de doorslag. Maar hoe komen die twee ooit bijeen: vlees en Woord, tijdelijkheid en eeuwigheid? Geen sterveling slaat de brug. Alleen de eeuwige God kan het. En Hij deed het. De apostel Johannes legt het mysterie open. „In den beginne was het Woord.” Bij God was dit Woord. Het wás God. En laat nu dit eeuwige Woord, God de Zoon Zelf, vlees geworden zijn. Onze tijd- en deelgenoot. Vlees van ons vlees. Bloed van ons bloed. Dood van onze dood. Zo algeheel menselijk dat Hij in onze sterfelijkheid kwam delen. Waartoe? Om het oordeel te dragen en de dood te sterven. De dood hoorde bij Zijn leven! En Hij stierf. Hij blies de laatste adem uit. Dat was het laatste.
Men moet hier niet te vlot, vanuit Pasen gedacht, aan toevoegen: ogenschijnlijk. Ik bedoel: Jezus’ dood was geen schijndood. In volle werkelijkheid ging Hij de weg van alle vlees. Wat er op de derde dag op volgde, was een compleet onherleidbaar wonder Gods. Hij Die een Dode was, stond in het leven op. Voor dag en dauw verrees Hij uit het graf. Het profetenwoord kwam tot vervulling: „Die de doodsschaduw in morgenstond verandert.”
Achterhaald
De dood was door het leven achterhaald. In Zijn offerdood stierf de oorzaak van de dood. Hij liet het loon Zich uitbetalen. Zo hoorde Zijn dood bij het leven. Maar bij Zijn offerdood hoorde het verzoende leven. „Hij is hier niet”, zei de engel. Niet meer aan deze zijde van het graf. Niet maar teruggekeerd in dat oude leven als gestadige dood, maar aan de overzijde: het eeuwige leven. Voor wie? Voor Zijn Vader, Wiens gerechtigheid Hij vervulde. Voor Zijn broeders, die sterven moesten maar niet sterven konden en die permissie kregen om op de koperen slang te zien. Zoals eertijds in de woestijn. Ieder die ten dode opgeschreven opzag en geloofde, al was het door een waas van tranen, bleef in leven. Zien was hebben.
En zo is het nog, blijkens Jezus’ woord tot Nicodemus. Wie in geloof op de Gekruiste ziet, die heeft het. Wát dan? Het eeuwige leven. Aan dit vuurvaste leven kan geen dood iets afdoen. Christus, het Leven, staat garant. Dit besef gaf Paulus de geloofsmoed om zijn triomflied te zingen. „In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars”, schreef hij zwart op wit. Wellicht na een korte hapering. Want vlak ervoor nog repte hij van bittere doodsmachten zoals verdrukking, gevaar en zwaard.
Wie dergelijke dreigingen in rekening brengt, zou verwachten dat Paulus schrijft: „Ná dit alles zullen wij overwinnen.” Maar nee. Juist met heel die barre werkelijkheid op zijn netvlies vestigt hij de blik op Hem „Die ons heeft liefgehad.” Zozeer liefgehad dat Hij alle bitterheid doorleed. En dan moet het hoge woord eruit: „In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars.” Nu al. Erfgenamen van het eeuwige leven. Verliezers die hun hart aan Hem verloren en met een eeuwige winst gaan strijken.
Dagelijks
Moet een kind van God dan niet meer sterven? Beslist. Je kunt er geducht tegen opzien. Sterven gaat door afbraak heen. Sterven is scheiden van wat en wie je dierbaar is. Sterven is voor Christus’ rechterstoel verschijnen. Wie zou niet vrezen? En toch. Wie met alles wat hem aanklaagt en ook schrik aanjaagt de Rechter aanroept als zijn Redder, vindt gehoor. Zo’n bevreesde heeft nochtans niets te duchten. Dan werkt de dood zijns ondanks mee ten goede. Dat bedoelde Luther toen hij de dood het sluitstuk van de doop noemde. In het doopsacrament worden ons teken en zegel toegediend van ondergang en opstaan. Eens voorgoed is het geschied op Golgotha en in de hof. Maar door de Geest wordt het gaandeweg toegepast in de gang van het geloofsleven. Dit dagelijks sterven van de oude mens duurt levenslang. Voltooid is het pas na onze laatste ademtocht.
Eeuwigheidshonger
Zo bezien is de dood niet langer de scherprechter die het vonnis ten uitvoer brengt, maar de „vriendelijke bode” die de deur ontsluit naar de eeuwige vreugde en het uur inluidt van de „vrolijke bruiloft” (Teellinck). Wie, die Christus mint, zou niet uitzien naar de dag waarop geen nacht meer volgt, naar de rust waarin God „Zichzelf te genieten geeft” (Calvijn)? Als deze eeuwigheidshonger teloorgaat, verloochent de kerk haar identiteit. Dan zijn we bijdetijdse mensen, even seculier als de rest, maar geen pelgrims die leven bij de eeuwigheid. Hoe kortzichtig! Wie verkiest nu een plaggenhut boven een hemelwoning? Daarboven wacht een oord waar geen dood meer is. Want waar de zonde is tenietgedaan, heeft de dood niets meer te doen. Dan hoort de dood voor eeuwig niet meer bij het leven. Eindeloos. Newton zong ons voor: „Al zijn we daar tienduizend jaar, dan nóg rest ons niet minder tijd dan toen het pas begon.”