Zelfs theologie kan wezen reformatorische cultuur niet peilen
Zelfs de theologie is niet bij machte door te dringen tot het ”wezen” van de reformatorische cultuur, stellen dr. John Exalto, dr. Fred van Lieburg, dr. Johan Roeland en dr. Maarten Wisse in reactie op dr. W. van Vlastuin.
In 1966 verscheen ”Het wonder van de 19e eeuw. Van vrije kerken en kleine luyden” van de gereformeerde geschiedschrijver dr. H. Algra. Hij schreef dit boek over Reveil, Afscheiding en Doleantie bewust „vóórdat een bepaald soort geleerden zich van deze stof meester maakt om uit te leggen, hoe het zodanig sociologische en psychologisch kan worden verkláárd, dat er geen enkele reden meer overblijft om van een wonder te spreken, laat staan er voor te danken.”
Dit bekende citaat kan nog steeds dienen om aan te geven dat het niet nodig is –zoals dr. W. van Vlastuin doet in zijn reactie (RD 15-2) op onze onderzoeksvoornemens over de reformatorische cultuur (RD 9-2)– een speculatief theoloog als dr. W. Aalders aan te halen om een algemeen probleem aan te snijden. Ook historici en andere mens- en cultuurwetenschappers voelen aan dat de natuurlijke en zichtbare werkelijkheid in beperkte mate onderzocht en begrepen kan worden.
Alvorens in te gaan op de remedie van dr. Van Vlastuin willen we enkele misverstanden wegnemen. Eén: in ons project ontbreekt de theologische invalshoek allerminst. Bij de lancering gaf een systematisch theoloog, prof. dr. Erik Borgman, een indrukwekkende reflectie die de onmisbaarheid van deze dimensie bevestigde.
Twee: het is een reflex uit de jaren zestig om alles wat geen theologie is onder de noemer ”sociologisch” te vangen. Er zijn zo veel andere soorten wetenschap (bijvoorbeeld rechten en bedrijfskunde). Daarbij is de historische wetenschap nog een geval apart, want die is eigenlijk niets anders dan de tijdsdimensie van alle andere wetenschappen die de werkelijkheid –vroeger, hier en nu– proberen te begrijpen.
Drie: het is even misleidend om al dat niet-theologische onderzoek als ”kwantitatief” te bestempelen. Kwalitatieve, tekstgerichte methoden voeren daarin juist de boventoon. Wie alleen al ons werk kent, weet dat wij bepaald niet met sociologie en cijfers bezig zijn.
Menswording
In feite suggereert dr. Van Vlastuin dat de theologie betere papieren heeft, en wellicht de enige discipline is die de kern der dingen kan blootleggen. De aanwezigheid van de opgestane Christus in de gereformeerde gezindte betekent volgens hem dat die gezindte niet in sociologische of historische termen beschreven kan worden. Maar Christus is toch waarlijk God én mens? Of is de mens geworden Zoon van God niet werkelijk in onze geschiedenis ingegaan en kan Zijn werk daarom niet als zodanig beschreven worden? Het zou niet de eerste keer zijn dat zich in het gereformeerde denken docetische tendensen vertonen.
Vanuit het perspectief van de gereformeerde theologie slaat de Heilige Geest een brug tussen de opgestane Christus en de kerk in het heden. Dr. Van Vlastuin spreekt echter consequent over de ”gereformeerde gezindte”. Dat is een typisch begrip uit het verlichte, onconfessionele gedachtegoed achter de grondwet van 1815 en het Algemeen Reglement van 1816. Wij begrijpen dat dr. Van Vlastuin de ”hervormde gezindheid” zou willen laten samenvallen met een belijdende eenheidskerk, maar dat ideaal is al heel lang heel ver weg van de realiteit. In elk geval richt ons onderzoek zich niet zozeer op de (smalle) gereformeerde gezindte, maar meer op de sociaal-culturele reformatorische groepering. In hoeverre die bevolkingsgroep herkenbaar is als lichaam van Christus, valt op geen enkele wetenschappelijke wijze na te gaan.
Zelfkritiek
Hoe dan ook, geen gezindte, kerk of subcultuur valt te definiëren vanuit een vermeende goddelijke kern. Ligt dáár misschien het probleem van de bezorgdheid over onderzoek naar een maatschappelijk fenomeen? In een ‘roomse’ hoogmoed hoeder te zijn over het werk van God? In dat geval is er inderdaad een theologische vorm van zelfkritiek nodig, die de reformatorische cultuur haar plaats wijst als wat ze waarlijk is, namelijk een menselijke onderneming, een poging iets te bewaren wat alleen door God bewaard kan worden.
Als wetenschappers beogen wij slechts een algemeen toegankelijke en toetsbare kennisvorming van een religieuze bevolkingsgroep. Als de resultaten ervan kunnen bijdragen in actuele bezinning en beleidsvorming, is dat meegenomen. Theologisch gezien gaat het daarbij om voortdurende bezinning op de relatie met de bronnen van het christelijke geloof, zoals dat bijvoorbeeld in Bijbelgebruik en beroep op de belijdenis naar voren komt.
We moeten geen valse tegenstellingen oproepen in een gezamenlijke academische verantwoordelijkheid. Geen enkele wetenschap kan bij de ”kern der dingen” komen. Ook de godgeleerdheid –als menselijke reflectie op Gods openbaring– mag niet worden vereenzelvigd met geloof of het werk van de Heilige Geest, noch met bijvoorbeeld religie of kunst.
Gelukkig refereert dr. Van Vlastuin behalve aan het „geheimenis” aan onderzoekbare zaken zoals „ontwikkelingen binnen de reformatorische zuil en de relatie tot het geheel van de cultuur.” En we zien reikhalzend uit naar een studie waarin het ontstaan van de Hersteld Hervormde Kerk (”Het wonder van de 20e eeuw”?) van binnenuit wordt beschreven vóórdat „een bepaald soort geleerden” ermee aan de haal gaat.
Wij hopen en verwachten dat onze VU-collega en zijn studenten participeren in het netwerk, want hun bijdrage is onmisbaar voor een breed gedragen benadering van een deeltje van de uiterst complexe geschiedenis van het Nederlandse protestantisme.
De auteurs zijn verbonden aan de Vrije Universiteit.