Waar geloof
HC, zondag 7
Wat het rechtvaardigend geloof eigenlijk is, verstaat iemand alleen als hij met dit geloof begiftigd is; zoals iemand die nooit honing proefde de smaak ervan niet kent, hoeveel hij dan ook over zijn zoetigheid hoorde. Want iedere gelovige vindt bij zichzelf –wat hij aan anderen uiteenzetten kan– het volgende: hij gelooft dat alles wat in de Schrift begrepen is, waar en van God is. Hij voelt zich verplicht om al deze dingen vast te geloven en te omhelzen. Is dit Woord immers waar en goddelijk, dan is het ook billijk dat ik het geloof. In dit alles aanschouwt, omhelst en eigent hij zich in het bijzonder de belofte van het Evangelie toe, met betrekking tot Gods genade of vergeving der zonden en het schenken van de gerechtigheid en het eeuwige leven aan alle gelovigen, om Christus’ wil en dóór Hem. Want „die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven” (Johannes 3:36).
Door dit vertrouwen rust hij vast op Gods tegenwoordige genade jegens hem. Op grond daarvan mag hij uitgaan van toekomstige genade: „Want Hij is onveranderlijk en Zijn genadegiften zijn onberouwelijk.”
Zacharias Ursinus, hoogleraar in Heidelberg
(”Schatboek Heidelbergse Catechismus”,1657)