Onaantastbaren
Het fenomeen is eenieder bekend: jongeren die groepsgewijs door overlastgevend gedrag en kleine criminaliteit de buurt onveilig maken. Recent onderzoek laat zien dat de onaantastbaarheid van deze jongeren onderdeel van dit sociale probleem vormt. Niemand in de buurt durft op te treden of naar de politie te stappen uit angst voor represailles. Als er al aangifte wordt gedaan, waarschuwt de politie hier goed over na te denken „want uw gegevens worden dan ook bekend bij de verdachte.”
Wanneer het vervolgens tot strafrechtelijke vervolging komt, bevat het dossier alleen het relevante bewijsmateriaal voor de gepleegde daad en ontbreekt materiaal over hun onaangename verdere optreden, waarover bijvoorbeeld de wijkagent of de lokale jeugdhulpverlening zou kunnen rapporteren. Omdat op zichzelf kleine criminaliteit vaak niet heel spannend is, komen de lastposten er met een lichte straf van af en verlaten ze triomfantelijk de rechtszaal; de veroordeling verhoogt vervolgens hun status in de groep. Slachtoffers die wel durven, stoppen om die reden met melden en de overheid verliest de controle.
De Utrechtse criminoloog Frank Bovenkerk heeft zich met rechtenstudente Nandi Kruijswijk gebogen over een oplossing. In NJB 42 laat hun analyse zien dat het door de politiek en het recht als oplossing geopperde middel van anoniem getuigen niet voldoet. Ten eerste laat de praktijk zien dat het kennelijk niet mogelijk is het hele dossier op te schonen; per ongeluk blijft de naam ergens vermeld. Ook ligt het fenomeen van anonieme getuige bij rechters en advocaten lastig; het tast de verificatie van de verklaringen aan. Tot slot kan in deze situatie vaak uit de verklaring wel worden afgeleid om wie het moet gaan.
Om die reden stellen de auteurs voor om ieder strafdossier te voorzien van een zogenoemd sfeerverbaal. Alhoewel hierin geen voor het bewijs bruikbare zaken staan, geeft dit de rechter volledig zicht op de context en laat zo’n verbaal bijvoorbeeld zien dat het weliswaar officieel de eerste keer is dat een jongere voor de rechter komt, maar hij in de praktijk al veel in aanraking is geweest met de (wijk)politie. Kortom, „de rechter kan het criminele gewicht van de verdachte” beter bepalen. Dit kan leiden tot een strengere straf die anders pas wordt opgelegd als het de zoveelste keer is dat iemand moet voorkomen. Straffen is pedagogisch immers effectiever naarmate er eerder wordt ingegrepen.
Van een geheel andere orde maar minstens zo zorgelijk is de melding in NJB 43 dat staatssecretaris Teeven aan christenen uit Iran een asielvergunning weigert op grond van de overweging dat je in Iran wel christen kunt zijn zolang je je maar gedeisd houdt. De betrokkenen kregen op grond van het Nederlandse beleid te horen dat zij maar „binnen bepaalde grenzen moeten opereren, een laag profiel moeten aanhouden en niet wegens andere problemen de negatieve aandacht op zich moeten vestigen.”
Uiteraard valt hierover het nodige te zeggen, maar de redactie laat het bij de mededeling dat de Raad van State dit beleid heeft afgeschoten: Teeven mag van vreemdelingen geen terughoudendheid vragen bij het belijden van hun geloof en hun godsdienstuitoefening teneinde vervolging te voorkomen in het land van herkomst.
In NJB 41 fulmineert een drietal Amsterdamse advocaten over nieuw beleid van de rechterlijke macht. Onder de titel ”Luie rechters draaien het recht door de gehaktmolen” hekelen zij enkele nieuwe procesreglementen die ten doel hebben de looptijd van civiele procedures te bekorten. „Rechters hebben kennelijk eindelijk gehoord dat de maatschappij niet echt onder de indruk is van hun werktempo in civiele procedures.”
Het grote verwijt dat de rechterlijke macht wordt gemaakt is dat de nieuwe voorschriften met name advocaten aan banden leggen, maar de rechter zelf niet tot enige voortgang verplicht. Partijen moeten hun verhaal gaan doen in maximaal zes maanden. Het hof streeft ernaar procedures dan binnen een tot twee jaar af te ronden. Ergo, de rechter neemt zelf tot anderhalf jaar de tijd om een uitspraak te doen, terwijl partijen hun standpunten en reacties in hoog tempo naar voren moeten brengen.
Nog kwalijker achten de auteurs het dat de reglementen aanwijzingen bevatten voor opmaak en aantal pagina’s van een processtuk. „Op welke wetsbepaling men dit meent te kunnen baseren is onduidelijk.” Het handelen van de rechtbank is „in flagrante strijd met het procesrecht.” Men is niet meer bezig met inhoud en recht, maar met „bonentellerij. Het gaat kennelijk slechts nog om hoeveel procedures hoe snel door de gehaktmolen zijn gedraaid.”
Advocaten mogen zich echter niet beperken in hun argumenten. Ten eerste leidt dit tot beroepsaansprakelijkheid vanwege het onvermeld laten van bepaalde standpunten, ten tweede weet je vooraf niet welk argument de rechter wel of geen belang toekent. Kortom, als rechters kortere procedures willen zullen zij zelf een duit in het zakje moeten doen. De auteurs weten het zeker: deze aanpak gaat Straatsburg niet overleven.
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten. Reageren? focus@refdag.nl