Barmhartigheid
Exodus 34:6
„Heere, Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid.” Wie kan bij zo veel goedheid nog langer voortgaan dat heerlijk Wezen willens en wetens door de zonden te beledigen? „Of veracht gij de rijkdom Zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt?” (Rom. 2:4).
Wie zou ook bij het beseffen van Gods barmhartigheid niet vrezen om iemand onrecht te doen of de naaste onrechtvaardig te behandelen, terwijl de ondervinding van Zijn goedheid en barmhartigheid ons van alle hardheid en liefdeloosheid zou moeten aftrekken? „Want (zegt Hij) indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat; want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed over zijn huid; waarin zou hij liggen? Het zal dan geschieden, wanneer hij tot Mij roept, dat Ik het zal horen; want Ik ben genadig” (Ex. 22:26, 27). Ja, ook de gerechtigheid Gods straalt zo vertroostend van het aangezicht van Zijn Christus dat de verterende rechtvaardigheid en heiligheid Gods, in de wet uitgedrukt, die ons anders terecht verschrikken, ons in Christus bemoedigen en ons vertrouwen versterken. Immers, aangezien Hij toch volkomen rechtvaardig is en Hij de zonden van alle gelovigen eenmaal in het oordeel gebracht en naar de hoogste strengheid der gerechtigheid in Zijn Zoon gestraft heeft, zo laat Zijn volmaakte rechtvaardigheid niet toe dat dezelfde schuld tweemaal geëist of tweemaal betaald zou worden.
Caspar Olevianus, hoogleraar te Heidelberg
(”Apostolische geloofsbelijdenis”, 1590)