Christenen zijn missionaire monniken
Het missionaire, met woord en daad verkondigen dat er bevrijding mogelijk is van afgodendienst, bestaat bij de gratie van het monastieke; bij de gratie van toewijding aan God, betoogt prof. dr. Herman Paul.
Het is misschien wel een typisch protestants vooroordeel om de monnik en de missionaris tegen elkaar uit te spelen of ze als twee typen van christelijke vroomheid in de titel van een symposium tegenover elkaar te zetten. De monnik lijkt dan algauw een kluizenaar, weggestopt achter de dikke muren van een kloostercomplex, waar hij in een vale pij zijn dagen doorbrengt met lezen en bidden. Alsof de Nederlanden niet ooit zijn gekerstend door monniken als Willibrord en Bonifatius –missionarissen par excellence– en alsof prediking en zielzorg in de Lage Landen niet eeuwenlang mede ter hand zijn genomen door kloosterordes zoals de dominicanen.
Al kunnen we twisten over de etiketten monnik en missionaris, de vraag die in de conferentietitel ligt besloten, laat zich niet zomaar terzijde schuiven. Ik vat de vraag naar missionair of monastiek christen-zijn op als een vraag naar wat anno 2013 een passende gestalte voor de kerk in West-Europa is. De kerk is bezig te ontdekken, tot haar schrik of tot haar vreugde, dat zij anders is dan anderen. Dat wil zeggen: anders dan de instituties die in onze samenleving dominant zijn en anders in de boodschap die zij uitdraagt.
Nu de kerk in West-Europa ontdekt dat zij maatschappelijk gesproken een vreemde eend in de bijt is, stelt zij zich logischerwijze de vraag: Waaruit bestaat dat anders-zijn? Nu de kerk onder ogen ziet dat zij, in maatschappelijk opzicht, een minderheid geworden is, vraagt zij zich af: Waarin verschillen wij van de rest van de samenleving?
Hoofd, hart en handen
Dát er een verschil bestaat, heeft geen weldenkend christen ooit ontkend. Hooguit is het verschil soms op de achtergrond geraakt. Bijvoorbeeld in de tijd dat de kerk zich liet gebruiken als instrument ter versterking van sociale cohesie. Of in de tijd dat zij meende het geweten van de samenleving te zijn. Maar die tijden liggen achter ons. Het misverstand dat kerk en maatschappij twee handen op één buik zijn, ligt niet of nauwelijks meer op de loer. Bedoeld of onbedoeld wordt de kerk aan haar anders-zijn ontdekt. Maar wat houdt dat precies in?
Soms is deze vraag in termen van levens- en wereldbeschouwingen beantwoord. Het leek dan alsof de kerk een plek was waar christenen anders leerden te denken – over God en zichzelf, maar ook over de schepping van de wereld en het bestaan van hemel en hel. Het verschil tussen kerk en wereld werd dan vooral in cognitieve termen beschreven.
Anderen formuleerden het anders-zijn van de kerk liever in morele termen. Ze hamerden op het belang van zondagsrust en waarschuwden voor abortus, euthanasie en seks voor het huwelijk.
Hoofd en handen, ofwel het denken en het handelen, zijn christelijk gesproken beide van eminent belang. Toch is het de vraag of met deze twee het karakteristiekste verschil al benoemd is. Het karakteristiekste verschil, zou Augustinus zeggen, ligt niet in het hoofd of de handen, maar in het hart. In het hart van de mens vallen de échte beslissingen – daar vloeien denken en handelen uit voort.
Het hart is een beeld van de diepste menselijke ”commitments” – van dat waarnaar mensen verlangen, waarop ze vertrouwen en waaraan ze zich toewijden. In het hart valt de keuze of een mens op zichzelf wil vertrouwen, op een medemens, op de samenleving of op God. Deze toewijdingen sluiten elkaar niet per se uit. Maar de vraag is welk verlangen, welke toewijding, welk vertrouwen fundamenteel is. Wat is, klassiek gesproken, onze „troost in leven en sterven”? Of, iets moderner, het ”master narrative” waarin we leven?
Fabriek van afgoden
Wellicht klinkt dit niet erg verrassend. Toch heeft deze prioriteit van het hart een belangrijk gevolg voor het anders-zijn van de kerk en daarmee ook voor de vraag naar wat anno 2013 een passende gestalte van de kerk in West-Europa is. Wie let op hoofd of handen, zou namelijk in de verleiding kunnen komen om in scherpe contrasten te denken. De kerk belijdt de schepping, de wereld doet dat niet. De kerk hecht aan zondagsrust, de wereld niet of nauwelijks.
Ik zeg niet dat zulke tegenstellingen empirisch onjuist zijn. Ik vind ze alleen niet bijster interessant. Deels niet omdat kerk en wereld hier fungeren als vlakke, sociologische begrippen: ze hebben geen theologische lading. En deels omdat christenen het zich, ten gevolge hiervan, wat al te gemakkelijk maken. Wij staan aan de goede kant van de streep, heet het dan. Wij belijden de schepping, wij hechten aan de zondagsrust – en daar, in de verte, staat de geseculariseerde mens die van geen schepping of zondag wil weten.
Een van de redenen waarom ik secularisatie bij voorkeur niet cognitief of moreel opvat (laat staan aan kerkelijke statistieken aflees), maar interpreteer in termen van menselijk verlangen, vertrouwen en toewijding, is dat het hart de zaken onrustbarend op scherp stelt. Secularisatie van het hart gaat over secularisatie van vertrouwen, verlangen en toewijding. Wie zou dan kunnen zeggen: ik vertrouw op God, ik verlang naar Hem en ik wijd me aan Zijn dienst?
Het hart is een fabriek van afgoden, zei Calvijn. Dat heeft twee implicaties. Eén is dat simpele wij-zij-tegenstellingen niet voldoen. Als het gaat over verlangen, toewijding en vertrouwen, dan zijn die hooguit ten dele en gebrekkig gericht op Hem die al het menselijk verlangen vervult. De scheidslijn loopt niet tussen ”wij” en ”zij”, maar midden door het hart van iedere christen.
Dat betekent, in de tweede plaats, dat we niet primair in sociologische termen over het anders-zijn van de kerk kunnen spreken. Als kerk en wereld zich onderscheiden op het punt van verlangen, toewijding en vertrouwen, dan is ”kerk”, in normatieve zin, datgene waartoe de christelijke gemeente wordt geroepen: vertrouwen op, verlangen naar en toewijding aan haar Heer. Omgekeerd spreekt de term ”wereld”, even normatief, een oordeel uit over wat niet past bij deze roeping van de kerk.
Vorming van verlangen
Of het waar is dat alle wereldreligies uit zijn op vorming van het menselijk verlangen, zoals een Britse theoloog ooit beweerde, zal ik in het midden laten. Maar voor de kerk gaat deze omschrijving zeker op. De kerk is een plek waar mensen leren én afleren. Mensen leren in de kerk het Bijbels abc. Ze leren, met vallen en opstaan, hun leven toe te vertrouwen aan God. Ze leren te verlangen naar Hem in Wie, naar het bekende woord van Augustinus, het hart tot rust komt. Ze leren, met andere woorden, hun leven toe te wijden aan God.
Negatief betekent dit dat kerkgangers worden aangemoedigd om te strijden tegen de neiging hun leven door andere verlangens dan die naar God te laten bepalen. De kerk is een plek waar mensen worden vermaand hun vertrouwen niet op andere goden te stellen. Als Gods Geest de kerk bezielt, leren mensen er af hun leven toe te wijden aan een jacht op status, succes of geluk.
Dit af- en aanleren komt wat mij betreft samen in de term ”oefenplaats”. Christen-zijn draait om heroriëntatie van het hart. Het is een voortdurend proces van afleren (niet te vertrouwen op status, geld of geluk) en aanleren (toewijding aan God). Anders gezegd: in de kerk worden verlangens van mensen gevormd, zó dat God het wint van de goden van de wereld.
Als dat waar is, zijn de missionaire en de monastieke dimensies van deze oefenplaats niet te scheiden. De kerk is immers missionair voor zover zij mensen uitnodigt hun levens toe te vertrouwen aan God. Zij is missionair voor zover zij mensen, binnen en buiten de kerk, met woord en daad verkondigt dat er bevrijding mogelijk is van dienst aan valse goden en verslaving aan onbetrouwbare objecten van toewijding.
Maar dit missionaire bestaat bij de gratie van het monastieke: bij de gratie van toewijding aan God. Verlangen naar Hem moet gevoed worden, in Woord in sacrament, bij een open Bijbel en in de stilte van het gebed. Vertrouwen op God is een oefening in afhankelijkheid, in niet zelf de touwtjes in handen hebben. Dat vergt, als in een klooster, het gebed van de kerk, het voorbeeld van de heiligen en een zekere geestelijke discipline.
Zowel het missionaire als het monastieke kent dus dimensies van af- en aanleren. Beide draaien om heroriëntatie van het hart – om nee zeggen tegen verhalen die verkeerde verlangens aanwakkeren en ja zeggen tegen Hem Die al het menselijk verlangen vervult. Daarom draagt de missionaris een monnikspij en deelt de monnik het goede nieuws van Jezus Christus met ieder die zijn of haar pad kruist. Christenen zijn missionaire monniken.
Oefenplaatsen
Ik heb mij, tot slot, de afgelopen maanden wel eens afgevraagd waarom de bezinning rond ”oefenplaatsen” –of zo u wilt: de groep theologen die in het gelijknamige boek aan het woord komt– zo veel instemmende reacties oproept. Ik vermoed inmiddels dat het iets te maken heeft met de kernwoorden van hierboven. Met een ervaring van verschil, die zich niet laat bezweren met veilige wij-zij-schema’s. Met een besef dat de grens tussen kerk en wereld dwars door het hart van een christen loopt. En met het even klassieke als actuele inzicht dat christen-zijn draait om heroriëntatie van het hart.
Wellicht verklaart dit waarom, bijvoorbeeld, Tim Keller zo gretig wordt gelezen – de New Yorkse predikant die zijn gemeenteleden voorhoudt dat er bevrijding mogelijk is van slavendienst aan status en succes. Wellicht verklaart het waarom Stanley Hauerwas, met zijn stevige accent op de kerk als leerschool, in Nederland gehoor begint te vinden. Misschien verklaart het ook waarom ik zo veel mailtjes krijg van mensen die zich voelen aangesproken door Samuel Wells, Brian Brock of Bernd Wannenwetsch, die elk op hun eigen manier het menselijk verlangen naar controle, status en succes confronteren met de lofprijzing en de dankbaarheid waarin de kerk haar leden wil oefenen.
Ik begroet deze theologie van de oefenplaats, deze theologie van het missionaire klooster, met dankbaarheid. En ik schaar mij onder al diegenen –in kloosters, in dorpskerken of op experimentele missionaire plekken– die bidden of ook zij bekeerd mogen worden van verlangens die hen bij Christus vandaan houden.
De auteur is universitair docent historiografie en geschiedfilosofie aan de Universiteit Leiden en bijzonder hoogleraar secularisatiestudies vanwege de IZB en de GZB aan de Rijksuniversiteit Groningen. Dit artikel is zijn bijdrage aan het Andries Radio Symposium ”Monnik of missionaris?” op dinsdag 22 januari in Hilversum.