Overlevende Sobibor: „Ik kon Demjanjuk niet haten”
NIJMEGEN – „Ik kon hem niet haten.” In Nijmegen blikte de 92-jarige Jules Schelvis donderdagavond terug op het proces tegen oorlogsmisdadiger John Demjanjuk, waarin hij een van de aanklagers was.
Demjanjuk wel schuldig verklaren, veroordelen; maar hem niet naar de gevangenis sturen – daarvoor pleitte Schelvis tijdens het proces tegen de voormalige kampbewaker van vernietigingskamp Sobibor (2009-2011). En zo gebeurde ook. Demjanjuk ging tegen het vonnis in beroep, maar overleed in afwachting daarvan, op 17 maart vorig jaar, in zijn kamer in een verpleeghuis in het Beierse Bad Feilnbach.
In een volle –maar stille– aula van de Radboud Universiteit Nijmegen blikte Schelvis, een van de heel weinige overlevenden van Sobibor, donderdagavond terug op onder andere het proces-Demjanjuk. Hij deed dat in het kader van het jaarlijkse Holocaust Memorial Day Getuigenis, dat de universiteit nu voor de vijfde keer organiseerde.
Dat Schelvis de 91-jarige Demjanjuk niet meer in de cel wilde zien, had alles te maken met de humanistische waarden die hij van huis uit had meegekregen, zei hij. „Mijn ouders, Jacob Schelvis en Esther Papegaaij –hoe krijg je die twee bij elkaar?– waren Joods, maar hadden gekozen voor het humanisme. Mijn vader was een rechtschapen mensch, met ch. Niet zomaar een man, maar een mensch. Een heel kunstzinnig man, die bijvoorbeeld ook het Requiem van Brahms kende, en cantates van Bach. Mijn vader en moeder zijn overigens beiden omgekomen.”
„Maar was u, na alles wat u hebt meegemaakt, niet vervuld met haat tegen Demjanjuk?” vroeg Holocaustonderzoeker Ria van den Brandt hem. „Dat heeft een verklaring”, zei Schelvis. Hij vertelde hoe hij in 1982 het proces had bijgewoond tegen Karl Frenzel, een vooraanstaand SS’er uit Sobibor. „Toen ik hem zag, dacht ik: Ja, dit is hem. En ik moet hem gaan haten. Maar het lukte me niet. Dat is een heel vreemde gewaarwording.” Tijdens het proces tegen Demjanjuk gebeurde hetzelfde. „En mijn vader en moeder hebben hier een belangrijke rol in gespeeld.”
Ook muziek is van grote betekenis geweest in Schelvis’ leven. In de veewagon richting Sobibor had hij zijn gitaar bij zich. „Muziek kun je altijd maken. Je kunt altijd neuriën, fluiten of zingen. Dat hebben we in het kamp ook gedaan – mijn vriend Leo de Vries en ik. Hij floot een melodie en ik moest raden welke symfonie dat was. Of Bachcantate. ”Wachet auf ruft uns die Stimme”, bijvoorbeeld.”