Krijgsgevangenen ontmoetten veel onbegrip
Zorgvuldig bewaart Jan Roelfs zijn blikje zalm. Eén blikje, voor noodgevallen. Totdat het nieuws komt dat Italië heeft gecapituleerd. Dan breekt hij het blikje open en deelt de inhoud met andere gevangenen. Een minuscuul feestmaal, nu de Bevrijding in de verre verte zichtbaar wordt.
Het is een van de ervaringen die worden verteld in een tentoonstelling over de Nederlanders die in 1943 in Duitse krijgsgevangenschap moesten. De vroegere militairen kregen hun vrijheid pas na twee jaar weer terug.
Op 29 april 1943 verscheen in de dagbladen een proclamatie van de bevelhebber van de Wehrmacht, generaal Friedrich C. Christiansen, met de mededeling dat alle vroegere soldaten beneden de officiersrang opnieuw in krijgsgevangenschap moesten, net als na de strijd van mei 1940. Uiterlijk begin juni 1943 moesten ze zich melden in Amersfoort of Assen.
De gevangenen zouden in Duitsland worden tewerkgesteld. Dat land zat dringend om arbeidskrachten verlegen. Er waren steeds meer soldaten nodig aan het Oostfront, en de opengevallen plekken in de fabrieken moesten worden opgevuld met mensen uit de bezette gebieden.
Vragen zonder antwoorden
De oproep van generaal Christiansen was dubieus. Krijgsgevangenen worden toch aan het front gemaakt en niet in de burgermaatschappij? De mannen waren sinds hun demobilisatie toch geen militairen meer? Druiste de internering van onderofficieren niet in tegen de Conventie van Genève? Maar aan die vragen lieten de Duitsers zich niets gelegen liggen.
Hun onverwachte bevel was het gesprek van de dag. De ex-militairen stonden voor een dilemma: Gaan of niet? Radio Oranje riep hen ertoe op zich niet te melden. Maar welke gevolgen zou ongehoorzaamheid hebben voor de familieleden? Velen probeerden onder te duiken, maar zouden er voldoende adressen zijn? Hoe zou het financieel gaan met het achterblijvende gezin? En zou er geen zware straf volgen als je tijdens een razzia alsnog werd opgepakt? Was het niet beter om als krijgsgevangene te worden weggevoerd dan later als dwangarbeider voor de Arbeitseinsatz
Er werd niet alleen gepraat, het kwam ook tot spontane daden. Die 29e april brak er een wilde staking uit, die in het Overijsselse Hengelo begon en zich over een groot deel van het land uitbreidde.
De Duitsers reageerden fel. Politiechef Rauter kondigde het standrecht af. Zo’n tachtig stakers werden geëxecuteerd en bij beschietingen op straat vielen meer dan honderd doden. Vooraanstaande inwoners werden gegijzeld.
Na een week waren de stakingen voorbij. Nadien namen het verzet en de onderduik sterk toe, en lieten de Duitsers de hoop op een goedwillende houding van de Nederlanders varen. De verhouding tussen bezetters en verdrukten verhardde zich.
Vrouw Hiddink
In juni moesten de militairen zich melden. Velen namen brieven van hun werkgevers mee waarmee ze hun onmisbaarheid hoopten te bewijzen. Dat had echter lang niet altijd het gewenste resultaat. Wie geen vrijstelling kreeg, ging regelrecht naar het kamp.
Achter het prikkeldraad van het Wehrmachtslager aan de Zonnebloemstraat in Amersfoort bevond zich niet alleen een groot aantal krijgsgevangenen, maar ook vrouw Hiddink. Zij probeerde de mannen bij te staan. Ze hield spreekuur en regelde telefoongesprekken en de verzending van telegrammen. Haar man verzamelde spullen die zij vervolgens onder haar jongens kon uitdelen. Ze vergezelde elk krijgsgevangenentransport tot aan de Nederlandse grens. Eenmaal ging ze zelfs mee tot aan het kamp: tien dagen en nachten in de trein, waar ze eten kookte en zieken verpleegde. Waardoor vrouw Hiddink in deze rol terechtkwam, wordt niet duidelijk tijdens de expositie.
Klein aantal
Het Duitse plan dat de aanleiding tot de ”april-meistaking” was geweest, mislukte grotendeels: slechts 11.000 van de 300.000 dienstplichtigen werden gedeporteerd naar Stammlagers (Stalags). Ze werden te werk gesteld in de zware industrie.
In de Gereformeerde Kerken in Nederland werd op 16 mei een kanselboodschap voorgelezen. Daarin werd opgeroepen tot gebed voor de jonge mannen die waren weggevoerd en voor de nabestaanden van de slachtoffers die de afgelopen weken gevallen waren.
Degenen die zich hadden gemeld, kwamen in Duitsland of Polen terecht, in kampen zoals Altengrabow, Mühlberg en Zöblitz. Na aankomst was het douchen geblazen, vervolgens wachten op de kleren die door verhitting in een oven ontluisd werden, en daarna kwam het bagageonderzoek, waarbij de Duitsers van alles inpikten.
De wasgelegenheid bestond uit een buis met twaalf gaten waardoor een beetje water sijpelde. Ook de latrines –toiletten– waren niet op het grote aantal kampbewoners berekend.
Het eten was schaars. Per etmaal werd per zeven man één brood verstrekt. En als diner stond warm water met een paar draadjes zuurkool op het menu, en een halve zure bom, niet te vergeten. Door ondervoeding zakten sommige gevangenen tijdens de appels in elkaar. De urenlange marsen deden er ook geen goed aan. Vlektyfus eiste duizenden levens.
Het lot van de krijgsgevangenen was overigens beter dan dat van verzetsmensen en andere politieke gevangenen, en al helemaal dan dat van de Joden, die massaal werden uitgemoord. Krijgsgevangenen mochten hulppakketten van het Rode Kruis ontvangen. Ze moesten ook wel dwangarbeid doen, maar soms in redelijke vrijheid en onder redelijke omstandigheden. Ze gingen aan de slag op een boerderij, als fotograaf of als administrateur.
De gevangenen bedelden om eten. Jan van Heemst (90) vertelt in een video in de expositieruimte dat een kat die voorbijkwam, geen lang leven beschoren was: hij werd opgepeuzeld, al was de smaak wat bedorven door het kaarsvet waarin de mannen hem hadden gebraden.
Op de vlucht
In Tsjechoslowakije werkten meer dan 1200 krijgsgevangenen in een fabriek waar synthetische benzine werd gemaakt. De werkdag begon om vier uur, zonder ontbijt. Vanaf mei 1944 was de fabriek het doelwit van geallieerde luchtaanvallen.
De krijgsgevangenen misten hun familie en hun thuis. Bob Entrop schilderde en tekende om te voorkomen dat hij zou gaan piekeren.
Er zijn vele vluchtpogingen gedaan, met wisselend succes. Hartje winter ontsnapte een aantal Nederlanders uit een van de kampen via de vloer onder de wc. Na een lange reis arriveerden ze bij de grens tussen Duitsland en Nederland. Opeens zagen ze een bord in hun vertrouwde taal: „Verboden toegang.” Ze trokken verder, op weg naar huis.
Een van hen trof het echter slecht. Hij ging naar zijn verloofde in Arnhem. Er was niemand thuis, maar de deur was open. Hij zakte in een fauteuil –de eerste in lange tijd– en wachtte af. Toen kwam zijn verloofde binnen: „Jij hier?” Pal achter haar trad een Duitse officier binnen. Die arresteerde hem. Hij moest terug naar kamp Mühlberg.
Onbegrip
In Londen bereidde de commissie-Hondelink de repatriëring van de mannen na de oorlog voor. In werkelijkheid zou later vooral de Supreme Headquarters of the Allied Expeditionary Force deze taak op zich nemen.
Na ruim twee jaar kwam de vrijheid. Veel gevangenen probeerden op eigen gelegenheid terug te keren naar Nederland, alleen of in groepjes. Lopend, liftend, met paard-en-wagen of per trein gingen ze terug naar huis. Sommigen hielden levenslange gevolgen aan hun gevangenschap over.
Na de oorlog leek het alsof half Nederland in het verzet had gezeten, maar feitelijk waren de meeste Nederlanders de oorlog doorgerold door zich zo veel mogelijk gedeisd te houden. Maar voor de terugkerende krijgsgevangenen hadden ze wel een woordje klaar, vol onbegrip: Hadden die zich vrijwillig gemeld? Dus ze hadden voor de Duitsers gewerkt…?
Het gevolg was dat veel ex-gevangenen over hun ervaringen zwegen. Bob Entrop en Joop Mulder publiceerden in 1946 echter een boek over hun ervaringen: ”Prikkeldraad”. Dat is nu ook de titel van een expositie in Verzetsmuseum Amsterdam waar hun ervaringen centraal staan.
De tentoonstelling ”Prikkeldraad” is tot 21 april te zien in het Verzetsmuseum, Plantage Kerklaan 61, tegenover Artis in Amsterdam. www.verzetsmuseum.org