Vroegchristelijke apologeten: menswording van Christus niet onredelijk
Welke aandacht gaven apologeten uit de Vroege Kerk aan de geboorte van Christus en wat valt er op dit punt vandaag van hen op te steken?
Het kerstfeest bestond nog niet in de eerste eeuwen van het christendom. De kerkvader Origenes beschouwde het vieren van geboortedagen sowieso als een heidense praktijk. Pas tegen het einde van de vierde eeuw werd het een wijdverbreide kerkelijke gewoonte om rond 25 december het feest van Christus’ geboorte te vieren. Bethlehem gold trouwens ook zonder vaste feestdatum als een bezienswaardigheid. Toen Origenes halverwege de derde eeuw in Caesarea zijn grote apologie tegen Celsus schreef, meldde hij dat de grot met de kribbe nog steeds te bezichtigen was en dat die plaats ook onder niet-christenen grote bekendheid genoot.
In de eerste en tweede brief van Johannes is sprake van antichristelijke verleiders die ontkennen „dat Jezus Christus in het vlees gekomen is” (1 Joh. 4:2-3 en 2 Joh. 1:7). Met kritiek op de geschiedenis van Christus’ menswording kregen ook apologeten uit de tweede eeuw en later te maken. Die richtte zich vooral op twee punten: de maagdelijke geboorte en de godheid van Christus.
Maagdelijke geboorte
Omstreeks 155 brengt Justinus de Martelaar de maagdelijke geboorte van Christus ter sprake in zijn Eerste Apologie. Hij betoogt dat deze wonderlijke geboorte niet nieuw of vreemd is. Vanuit een heidens standpunt kan men er eigenlijk geen bedenking tegen hebben. De heiden die zegt dat „Hermes het aankondigende Woord van God” is, moet begrip kunnen opbrengen voor de bijzondere verwekking van het Woord van God. Heidenen waren bovendien vertrouwd met een vertelling over een maagdelijke geboorte van Perseus. Dat verhaaltje is volgens Justinus wel een misleidend verzinsel, in omloop gebracht door demonen die een vervalsing wilden presenteren van wat Jesaja 7 had voorspeld. Maar de parallel geeft in elk geval aan dat heidense critici twee verschillende maatstaven aanleggen als zij het Evangelie kritiseren en tegelijk op hun eigen traditie prat gaan.
De heiden Celsus laat in zijn geschrift tegen de christenen een Jood insinueren dat Jezus uit Maria en een Romeinse soldaat geboren is. Origenes vindt dat een volstrekt onredelijke mythe die alleen maar verzonnen was om „af te komen van de wonderlijke ontvangenis door de Heilige Geest.” Hij maakt gebruik van het idee van sommige Griekse schrijvers dat de kwaliteit van iemands lichaam verband houdt met de zuiverheid van zijn leven. Origenes concludeert daaruit dat het onredelijk was om aan te nemen dat iemand die zo’n nobel leven leidde als Christus toch op een onwaardige wijze verwekt zou zijn.
Integendeel, Jesaja had juist een maagdelijke geboorte voorspeld van iemand die „God met ons” zou heten (Jes. 7:14), en dat past geheel bij het wonderlijke leven dat Christus op aarde leidde. Op grond van een andere Bijbelpassage wijst Origenes de Joodse opvatting af dat het Hebreeuwse woord ”alma” niet ”maagd” maar ”jonge vrouw” zou betekenen. Bovendien constateert hij dat het in Jesaja 7 gaat om een bijzonder teken aan de koning Achaz: een geboorte uit een niet-maagd zou niet opmerkelijk zijn. Ook is uit de tijd van Achaz geen levensverhaal bekend van een kind dat met recht ”God met ons” geheten zou hebben.
Origenes richt zich ook tot Grieken die de maagdelijke geboorte onredelijk vinden. Hij wijst op het verschijnsel van de parthenogenese in de dierenwereld: er zijn levende wezens die zich in vrouwelijke lijn voortplanten zonder geslachtsverkeer. Waarom zou het onredelijk zijn dat God een unieke goddelijke Leraar ook op een uitzonderlijke geboorte wilde geven? En christenen zijn, aldus Origenes, niet de enigen die een maagdelijke geboorte kennen. In Griekse verhalen over Plato is er ook sprake van.
Vleeswording
Ook Athanasius richt zich rond 335 in zijn apologie ”Over de vleeswording van het Woord” tot spottende Grieken die het belachelijk vinden om te geloven „dat het Woord geopenbaard is in een lichaam.” Athanasius antwoordt dat de filosofische critici waarschijnlijk wel geloven dat het goddelijke Woord de wereld leidt en bestuurt. Als zij dat toegeven, heeft hij het pleit al gewonnen. De wereld is immers ook een lichaam. Als critici daarin het Woord aanwezig achtten, kunnen zij dus moeilijk bezwaar maken tegen de menswording van het Woord. Als de uit niets geschapen wereld voor het Woord goed genoeg is om erin aanwezig te zijn, is het ook niet ongepast voor het Woord om met een mens verenigd te zijn.
De vleeswording doet geen afbreuk aan de godheid van het Woord. Het Woord van God „leefde als mens, en als Woord gaf Hij het leven aan alles, en als de Zoon was Hij bij de Vader.” Christus was dus niet „ingesloten in het lichaam.” Integendeel, tegelijk droeg Hij heel de schepping door Zijn kracht. Dit inzicht is in de theologiegeschiedenis bekend geworden als het ”extra calvinisticum” (calvinistische buiten): hetzelfde Woord dat vlees is geworden, is er ook buiten het lichaam van Jezus. Deze gedachte is naar Calvijn genoemd, maar al bij Athanasius te vinden.
Toen en nu
Wat valt hiervan vandaag op te steken? De culturele omgeving van de Vroege Kerk was heel anders dan die van ons vandaag. Toch is op sommige punten juist een opvallende continuïteit door de geschiedenis heen te zien, bijvoorbeeld bij het ”extra calvinisticum” van Athanasius. Qua werkwijze blijken de eerste christelijke apologeten aan te knopen bij de opvattingen van hun opponenten. Zij willen zeggen: het geloof in Christus’ menswording is niet zo vreemd als u beweert; kijkt u maar eens goed naar uw eigen gedachtegoed. Tegelijk houden deze apologeten afstand. Die twee sporen benut de apologetiek nog steeds.
Ten slotte: Athanasius schrijft over de enorme veranderingen die teweeggebracht werden vanaf het moment dat het Woord van God op aarde kwam. Afgoderij wordt verlaten, mensen bekeren zich tot God en veranderen hun leven radicaal op een manier die onvergelijkelijk is met wat Grieks denken tot stand bracht. Die opmerking heeft in ieder geval tweeërlei betekenis. Christus’ komst op aarde luidde een nieuwe periode in de wereldgeschiedenis in. En Hij handelt nog steeds vernieuwend in mensenlevens.
Dr. Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit. Heeft u een vraag voor deze rubriek of wilt u reageren? weerwoord@refdag.nl Verder lezen over dit onderwerp
Leslie William Barnard (ed.), St. Justin Martyr, The First and Second Apologies, New York 1997.
Henry Chadwick, Origen: Contra Celsum, Cambridge (1953) 2003 (over maagdelijke geboorte I, 32-37).
Michael Fiedrowicz, Apologie im frühen Christentum, 3de druk, Paderborn 2000, p. 185-189 (christelijke levenswandel), p. 260-261 (over Christus’ geboorte als apologetisch thema).
Robert W. Thomson (ed. & vert.), Athanasius, Contra gentes and De Incarnatione, Oxford 1971.
E.P. Meijering, Athanasius, De incarnatione verbi. Einleitung, Übersetzung, Kommentar, Amsterdam 1989.
Hendrik F. Stander, ‘Christmas’, in Everett Ferguson e.a. (ed.), Encyclopedia of the Early Church, tweede editie, New York 1999, 253-254.