Zelfonderzoek
Ezechiël 9:4
„En de Heere zei tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden die zuchten en uitroepen over al die gruwelen die in het midden van dezelve gedaan worden.”
Zoals er in de tijd van Ezechiël vele gruwelen werden gepleegd, in het midden van Jeruzalem, wie twijfelt eraan of er zijn ook gruwelen in het midden van ons, die de oorzaak zijn van al deze rampen? Iedereen weet enige gruwelen waaraan deze of die schuldig staat, die dan met name worden genoemd. Men weet zeer wel te zien de splinter in de oog van een ander, en vergeet te zien de balk in zijn eigen oog (Mattheüs 7:2, 3). Maar waar komt men met David tot erkentenis van zijn eigen zonden: „Ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld; maar wat hebben deze schapen gedaan?” (2 Samuel 24:17). Iedereen zegt: „De mens is zondig”, maar wie zegt: „Ik ben zondig”? Iedereen zegt: „De zonden vermenigvuldigen in het land.” Maar wie zegt en wie gelooft het dat de zonden vermenigvuldigen in en door mijn persoon? Wie onderzoekt, wie kent, wie betreurt, wie haat, wie roeit zijn eigen troetelzonden, die hij liefkoost, waartoe zijn natuur het meest overhelt, uit? Want elk mens heeft toch nog zijn boezemzonde, die het meest met zijn temperament overeenstemt. „Proef mij Heere, en doorzoek mij, toets mijn nieren en mijn hart” (Psalm 26:2)? „Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten…” (Psalm 139:23, 24). „Wie zou de afdwalingen verstaan?” (Psalm 19:13).
Johannes Barueth predikant te Dordrecht
(Predikatie over Eze- chiël 9:4, 1746)