Boeken over sociale geschiedenis Limburgse mijnwerkers
”Dabbe”, was het daarbeneden. En dabbe betekende: ploeteren. Zwart van stof en kolengruis baanden de Limburgse mijnwerkers zich een weg door de grond onder hun provincie. Maar de mijnen gingen dicht, de kompels moesten op zoek naar ander werk, hun herinneringen dreigen teloor te gaan.
Bijna zes jaar geleden namen Provinciale Staten van Limburg een motie aan: er moest een wetenschappelijk standaardwerk komen over de mijnwerkers. Daarnaast zou er over deze sociale geschiedenis een boek moeten verschijnen dat een breed publiek zou aanspreken. Boeken over de mijnen zijn er wel. Een studie naar de leefomstandigheden van de arbeiders ontbrak echter nog. Het leidde tot de oprichting van de stichting De Koempel Verhaalt.
Vrijdag worden beide publicaties gepubliceerd. In het ‘publieksboek’ ”In en onder het dorp” heeft de Limburgse dichter-schrijver prof. dr. Wiel Kusters, die op 1 juni pensioneerde als hoogleraar letterkunde aan de Universiteit Maastricht, het mijnleven uit zijn jeugdjaren beschreven. Zijn vader vertelde weinig over zijn ondergrondse werk, omdat moeder Kusters er eigenlijk niet over wilde horen. Het was zware en gevaarlijke arbeid, maar lange tijd broodnodig: de steenkool voorzag in 1950 nog in 76,2 procent van de Nederlandse energiebehoefte.
De voorgeschiedenis van de Domaniale Mijn in Kerkrade ging terug tot de twaalfde eeuw. In de periode 1899-1928 werden er nog elf mijnen bijgebouwd, zeven particuliere en vier staatsmijnen. De omvang van hun personeelsbestand was in 1958 op zijn grootst: meer dan 56.000 arbeiders.
Bij het begin van hun dienst stapten de mijnwerkers in een vier etages tellende kooi. Als de deuren met veel kabaal dichtgingen, klonken schelle belsignalen. Sommige mijnwerkers sloegen nog snel een kruis voordat de lift pijlsnel de diepte inging. Ze moesten diep ademhalen en slikken, vanwege het luchtdrukverschil. En door hun knieën zakken om de schok van de landing op te vangen.
Vanaf de laadplaats trokken de mijnwerkers de gangen in, die steeds donkerder en steeds nauwer werden. Het was er warm, benauwd en vochtig. In vuil, lawaai, stof en stank deden de arbeiders hun werk: gangen onderstutten, kolen losboren, wagons laden. Vaak kon het werk alleen gebukt of liggend worden gedaan. Kleding raakte doorweekt van doorsijpelend water. De arbeiders zweetten én stonden op de tocht, uur na uur. Stofmaskers waren verplicht, maar mijnwerkers deden ze graag af als het condenswater hen in de mond liep. De schaft duurde niet langer dan een kwartier. Sanitaire voorzieningen waren er tot de jaren veertig nauwelijks.
Zwart, stijf en vermoeid kwamen de mijnwerkers weer bovengronds, waar ze zich in grote doucheruimten gereedmaakten om de zonnige wereld in te stappen.
Stoflongen
Een dieptepunt was het jaagsysteem in de jaren dertig. In het toch al loodzware werk werden de arbeiders opgejaagd door vloekende opzichters, die een bepaalde productie moesten halen. De mijnwerkers kregen uitbetaald op basis van hun aandeel in de klus, en dat vergrootte de onderlinge solidariteit niet. Het tempo ging ook ten koste van de veiligheid.
Ongevallen verhevigden de angsten die mijnwerkers uitstonden („anthracophobie”). De mijnwerkers onderstutten de gangen bij voorkeur met dennenhout, omdat dat kon ‘spreken’: als het hout kraakte, was dat een waarschuwing voor mogelijke instorting. Ze klopten ook regelmatig tegen het dak: als dat een dof geluid opleverde, zaten er losse lagen in.
In 1955 stortte een gang in. Drie mijnwerkers konden pas na vier dagen worden gered. Een reddingscapsule die ingesloten mijnwerkers door een boorgat naar buiten haalde, zoals in 2010 in Chili, werd in 1963 in Duitsland al gebruikt om elf kompels te redden die veertien dagen ingesloten hadden gezeten.
Verhalen over mijnrampen in het buitenland maakten indruk in de Limburgse dorpen: er vielen slachtoffers door instorting, brand, waterinbraak, koolmonoxideontwikkeling of een mijngasontploffing. In Limburg waren de veiligheidsmaatregelen streng, maar toch kwamen er gemiddeld twee mijnwerkers per maand om het leven.
Angst was er ook voor silicose (stoflongen), de sluipmoordenaar van veel mijnwerkers, en voor tuberculose, de ziekte die vaak met silicose gepaard ging. Kusters zag zijn vader voor het laatst in een ziekenhuisbed: aan de zuurstof, met een gezichtsmasker op. En zo eindigde het leven van velen.
In een bundel studies, “Mijnwerkers in Limburg”, wordt verder uitgewerkt wat Kusters in het ‘publieksboek’ levendig heeft weergegeven. De bundel beschrijft onder meer het stelsel aan sociale voorzieningen waarmee de mijnbouwbedrijven hun werknemers aan zich bonden, bijvoorbeeld in huisvesting –kolonieën (met klemtoon op ”ie”) vol arbeiderswoningen– en gezondheidszorg. De controle reikte tot achter de voordeur: inspectrices kwamen de huishoudens controleren. Een arbeider die netjes meldde dat zijn dochter en haar verloofde met Kerst wilden komen logeren, werd te verstaan gegeven dat de verloofde ’s nachts niet onder hetzelfde dak mocht verblijven.
Mijnpaarden
Er werden grote gezellenhuizen gebouwd voor ongehuwde arbeiders die van buiten Zuid-Limburg naar de mijnen kwamen. Hun aantal nam toe toen de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog om een grotere kolenproductie vroeg.
De mijninstallaties en de steenbergen domineerden het dorpsbeeld. Stof uit de steenberg bedierf de was aan de lijn. De ondergrondse werkzaamheden zorgden voor verzakking van gebouwen.
Kusters hoorde zijn vader nooit over God of godsdienst praten, maar stapte wel elke zondag met hem naar de parochiekerk. „Het ritueel van de zondagse kerkgang tilde hem uit boven het zware en vuile werk onder de grond.”
Tot in de jaren dertig waren mijnpaarden ingezet voor het transport. In ondergrondse stallen moesten de dieren het jarenlang stellen zonder daglicht en frisse lucht. Kanaries gingen ook mee naar beneden: als die dood neervielen, was dat een waarschuwing voor de aanwezigheid van mijngas en koolmonoxide.
Mijnwerkers waren niet uitsluitend negatief over hun werk. Ze waren er trots op, noemden het gevoel de steenkool de baas te zijn, de fascinatie ergens te komen waar nog nooit iemand was geweest, „een wonderlijk gevoel om 500 meter onder het oppervlak van de aarde vrij en veilig bezig te zijn met het winnen van energie.” Uit veel geboekstaafde herinneringen spreekt echter bitterheid.
Werkloosheid
Na 1960 nam de vraag naar kolen sterk af, onder meer doordat stoommachines en stoomtreinen steeds vaker werden vervangen door motoren op elektriciteit, olie en het bij Slochteren aangetroffen aardgas. Op 17 december 1965 kwam minister Den Uyl van Economische Zaken naar Heerlen om de sluiting van de mijnen en de industriële herstructurering van Zuid-Limburg aan te kondigen.
De laatste mijn ging eind 1974 dicht, maar de nasleep was lang, door de gezondheidsproblemen van mijnarbeiders, hoge werkloosheid in de eens welvarende Oostelijke Mijnstreek doordat tienduizenden arbeidsplaatsen wegvielen, en protesten tegen de pensioenregeling: de hoogte van de uitgekeerde bedragen na zo veel jaar zwaar en gevaarlijk werk werd als onrechtvaardig beschouwd. Nog altijd is het percentage arbeidsongeschikten en deelnemers aan de sociale werkvoorziening bovengemiddeld.
Toch was een tijdperk voorbij, met arbeidsomstandigheden die door geen enkele arboarts meer zouden worden goedgekeurd en gezondheidsrisico’s die voor de slachtoffers diepingrijpend waren.
www.demijnen.nl N.a.v. In en onder het dorp, Wiel Kusters; uitg. Vantilt, Nijmegen 2012; ISBN 978 94 6004 112 9; 220 blz.; € 19,95 en Mijnwerkers in Limburg. Een sociale geschiedenis, Ad Knotter (red.); uitg. Vantilt, Nijmegen 2012; ISBN 978 94 6004 113 6; 696 blz.; € 39,95.