Opinie

De school van Justinus de Martelaar

In de tweede eeuw was Justinus de Martelaar een van de belangrijkste verdedigers van het christelijk geloof. Behalve twee apologetische geschriften is van hem ook ”Dialoog met de jood Trypho” bewaard gebleven. In deze dialoog vertelt Justinus onder meer hoe hij zich, op zoek naar waarheid, als leerling meldde bij filosofen van diverse richtingen. Na enkele teleurstellende ervaringen raakte hij enthousiast door het onderwijs van een platonist. Toen ontmoette hij echter een oude man die hem wees op gebreken in het platonisme. De man leidde hem via de oudtestamentische profeten, de „vrienden van Christus”, tot het geloof in Christus. Dat geloof werd voor Justinus de beste filosofie.

Aza Goudriaan
21 November 2012 14:41Gewijzigd op 15 November 2020 00:22

Heeft Justinus toen in Rome een eigen school geleid? En hoe ging hij daar te werk? Deze vragen krijgen royaal aandacht in het jongste nummer van het Zeitschrift für antikes Christentum (jaargang 16, 2012, aflevering 1). Zowel Jörg Ulrich, hoogleraar in Halle-Wittenberg, als Tobias Georges, hoogleraar in Göttingen, publiceert er een eigen artikel over.

Er is niet veel bekend over christelijke scholen in de tweede eeuw. Ook Justinus’ nagelaten geschriften zeggen niet expliciet dat hij zelf een school leidde. Toch staat vast dat de apologeet Tatianus een leerling van Justinus is geweest. En volgens Ulrich heeft Justinus „de belangrijkste tweede-eeuwse christelijke school” geleid.

Anders dan Ulrich vindt Georges het overgeleverde verhaal van Justinus’ martelaarsdood (omstreeks 165) betrouwbaar genoeg om informatie uit te putten over Justinus’ school. Uit de martelaarsakten valt op te maken dat Justinus leerlingen had en dat hij hen thuis onderwees. De school moet dus een beperkte omvang hebben gehad. Maar op Justinus’ school was iedereen welkom die serieuze belangstelling had. Dat vertelde Justinus zelf kort voordat hij werd onthoofd. De zes leerlingen die tegelijk met hem zijn gedood, hadden van hun ouders al een christelijke opvoeding gekregen. Het onderwijs van Justinus moet dus meer hebben behelst dan alleen een eerste introductie tot het christelijke geloof, ook al stond Justinus’ huis ook voor niet-christenen open.

Ulrich heeft de geschriften van Justinus zelf nageplozen op mogelijke aanwijzingen over zijn school. Twee punten vallen op.

In de eerste plaats: Justinus zag onderwijs geven als het doorgeven van wat hij eerst zelf onderwezen had gekregen. Het woord ”leermeester” gebruikt hij alleen van Christus. Als docent staat Justinus dus in continuïteit met zijn voorgangers, maar Christus alleen is de maatgevende Leraar.

Ulrich somt in de tweede plaats een reeks van concrete didactische middelen op die Justinus in zijn geschriften gebruikt. Vanuit didactisch oogpunt blijkt Justinus niet onder te doen voor wat destijds in filosofische scholen gangbaar was.

In de tijd van de Vroege Kerk beweerden manicheeërs dat het oudtestamentische gebod aan Israël om Kanaänieten te doden strijdig was met Jezus’ gebod om vijanden lief te hebben. Augustinus schreef in zijn ”Vragen over de eerste zeven Bijbelboeken” evenwel dat er van wreedheid hier geen sprake was, omdat God dit bevolen had. „Zij die hierom menen dat God zelf wreed was en daarom niet willen geloven dat de ware God de Auteur van het Oude Testament is, oordelen verkeerd over zowel de werken van God als de zonden van de mensen. Zij weten niet wat ieder waardig is te lijden.”

Het gebod om de inwoners van Kanaän te doden is de gemoederen bezigblijven houden. In het Journal of the History of Ideas (jaargang 73, aflevering 3, 2012) brengt Ofri Ilany van de universiteit van Tel Aviv de discussies in kaart die in de achttiende eeuw hierover gevoerd werden. Radicale aanhangers van de verlichting, zoals Voltaire en de Engelse deïst Matthew Tindal, kritiseerden het oudtestamentische gebod. Dat gebod werd daarentegen verdedigd door sommige gematigde aanhangers van de verlichting en van het historisch-kritische Bijbelonderzoek. Daarbij werden andere wegen gekozen dan het klassieke argument dat de vernietiging van de Kanaänieten een straf op de zonde was.

Johann David Michaelis gaf bijvoorbeeld een verklaring van juridische snit: de Kanaänieten die in het beloofde land woonden, waren daar in feite gasten. De uit Egypte gevluchte Israëlieten kwamen het oorspronkelijke eigendom van hun voorgeslacht opeisen. Zij hadden van oudsher al recht op het land; de Kanaänieten die er op doorreis waren blijven wonen, niet.

Aan deze benadering voegde Johann Gott­fried Herder een ander element toe. Hij stelde dat de inwoners van Kanaän nazaten van Cham waren die zich kenmerkten door een lage ontwikkeling en een betreurenswaardige moraal. Hun barbaarse levenswijze was eenvoudig onverenigbaar met die van de hoogstaande nazaten van Sem: „Zij moesten het land verlaten of vernietigd worden!!” Het doden van de Kanaänieten werd zo een stap vooruit, in de richting van de ”wereldverlichting”. Met de oude augustijnse verwijzing naar de algemeen-menselijke zondigheid kon Herder blijkbaar weinig beginnen.

Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren? focus@refdag.nl

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer