Hij noemt de gemiddelde groepsgrootte op basisscholen redelijk stabiel, maar ziet wel veel variaties binnen het onderwijs. Een kwart van de groepen is kleiner dan 20 leerlingen, 13 procent is groter dan 28 leerlingen. Circa twee derde (62 procent) van de groepen heeft tussen de 20 en 28 leerlingen.

Het ministerie liet het onderzoek doen, omdat in de Tweede Kamer zorgen waren ontstaan over de klassengrootte in het basisonderwijs. De Algemene Onderwijsbond (AOb) stelde op basis van een eigen onderzoek dat de klassen dit jaar groter zijn geworden, doordat het aantal geschrapte banen in het basisonderwijs groter is dan de daling van het aantal leerlingen.

Uit het onderzoek van Dekker blijkt dat de leerling-leraarverhouding tussen 2006 en 2011 ongeveer gelijk is gebleven: 18,5. Omdat er naast docenten ook interne begeleiders, remedial teachers en vakleerkrachten worden ingezet, is de gemiddelde klassengrootte groter dan de leerling-leraarverhouding. Cijfers over 2012 zijn er nog niet.

De AOb kijkt op van de cijfers van het ministerie, omdat er grote verschillen zijn met hun eigen gegevens. Volgens een woordvoerster hoort de bond juist van leraren dat de klassen wel groter worden. „Er wordt vanuit de politiek vaak gedaan alsof het allemaal maar goed is. Daar hebben wij wel onze kanttekeningen bij”, aldus de zegsvrouw, die nog uit gaat zoeken hoe de verschillen tussen onderzoeken te verklaren zijn.

Het ministerie gaat geen nieuwe regels maken voor de grootte van klassen. Volgens Dekker is het aan scholen om maatwerk te leveren en lukt dat in veel gevallen ook goed. Hij vindt het belangrijker om zijn aandacht te richten op de kwaliteit van het onderwijs, die volgens hem lang niet altijd samenhangt met de grootte van de klas.

De Onderwijsinspectie gaat voortaan jaarlijks de klassengrootte in het basisonderwijs onderzoeken.