Commentaar: Allemaal dankbare mensen, behalve ik
Dankdag. Vandaag gaan de deuren van de kerk open. Misschien luidt zelfs de klok, hier en daar, waar dat tenminste van de buren nog mag. Ook de kerkelijke gemeente waartoe ik behoor, houdt dankdag, voor gewas en arbeid, voor goede dingen en mooie dagen, voor zonneschijn en warmte, voor vrede in huis en een koelkast vol met eten, voor een vaste baan en een maandsalaris.
Eensgezind buigen christenen vandaag het hoofd en danken hun goede God, met z’n allen, in een gemeenschappelijk dankgebed. Allemaal dankbare mensen, die genoopt tot dankbaarheid, verschijnen voor Zijn heilig’ ogen, met offers aan Hem toegezeid.
Ik hoor er niet bij. Ik heb geen dankbaar hart. Dit jaar niet. Het is fout, echt foute boel. Paulus zegt (ik weet het wel): Wees dankbaar. En het boekje uit Heidelberg heeft het ook over „Gode dankbaar zijn.” Daar zijn geen uitzonderingen op, er zijn geen excuses te bedenken. Dank God in alles. Dat is de opdracht, oneindig dankbaar zijn, voor Zijn onverdiende gaven, voor nooddruft en voor overvloed. Want Hij wilde ons hoeden op de steilste paân, en een heel jaar lang voor wankelen onze voet bevrijden. Hij is gunstrijk, zeer genadig, en goed in eeuwigheid.
Dankbaar zijn, het zou onze levenswandel moeten zijn, dankbaar, in voor- en tegenspoed, in goede en kwade dagen. Wat we ook zeggen en wat we doen, of we zingen of zwijgen, peinzen of spreken: wees dankbaar, dat we nog niet vernield zijn, dat God nog geen einde heeft genomen, met heel deze wereld vol lorren en lompen, dit Mesech vol crisis en verwarring, met ons wegzinkend Nederland, onze kerken vol schuld en schande, met mijzelf. Dat we er nog zijn, terwijl Hij ons ook met alle recht van spreken had kunnen wegvagen met de bezem des verderfs.
Vandaag is het dankdag. Voor mij niet. Het zit er gewoon niet in. Ik ben het niet, dankbaar. En ik heb het niet, dankbaarheid. Ik doe het niet, vandaag, God écht vanuit het diepst van mijn hart danken, op mijn blote knieën, voor alles wat Hij gaf, altijd weer meer dan een mens verdienen kan.
Er is geen dankbaarheid in mijn hart, wel wrevel en boosheid, het zit vol druk en zwarigheden. Mijn hart ligt in banden en in kluisters, want ik had dit jaar iets beters verdiend, meende ik, iets meer vreugde, geluk en rust. Mijn buurman kreeg er genoeg van, ik kreeg niet zo veel, murmureer ik in de stilte. Ik kreeg erg weinig. Echt waar.
Zou er op dankdag plaats zijn voor zo’n hopeloos geval, voor zo’n mens als ik, met een ondankbaar hart? Zou de hoge God in Zijn heilige woning met zo iemand nog raad weten? Met iemand vol frustratie, twijfel en ongeloof, iemand met een hoop zelfbeklag, omdat hij van God en van alles verlaten zou zijn, met een hart als een kooi vol onrein gevogelte, een schorpioenenhol?
Zal ik dan toch maar gaan, opgaan, met de blijde scharen, met de stammen, naar Gods Naam genoemd, naar de ark die van Gods gunst getuigt? Ja laat ik gaan, kom ik om, zo kom ik om, toch maar naar de Koning. Zo kom ik dan moede, arm en naakt, zonder wierook, mirr’ of goud, tot de God Die zalig maakt, en Die (wie weet, Hij mocht Zich wenden) zo’n schepsel als ik genadig wil zijn. Rots der eeuwen, ontfermt U Zich!