Funerair historicus Cappers promoveert op tradities rond de dood
In de gouden eeuw begonnen mensen ermee de gordijnen te sluiten als er iemand was overleden. Dat was een teken van burgerlijk fatsoen.
Soms zetten nabestaanden eerst de ramen open nadat iemand was gestorven, zodat de ziel kon wegvliegen. Daarna gingen ze snel dicht, zodat de ziel niet meer naar binnen kon, vertelt funerair historicus Wim Cappers. Vandaag promoveert hij op ”Aan deze zijde van de dood”, een proefschrift dat bestaat uit twee dikke boeken over tradities rond de dood.
Door de jaren heen krijgen tradities andere betekenissen, worden gebruiken niet meer doorgegeven, of verwateren ze, zegt Cappers. Hij noemt de kerkklok: als die luidde, was dat een signaal dat er iemand was gestorven, maar het geluid diende ook wel om geesten te verjagen. „Na de Reformatie kreeg de kerkklok de betekenis van ”memento mori”, gedenk te sterven. En anno nu zeggen mensen als ze klokken horen: Waarom luiden ze, ik word er wakker van.”
De grote verandering die Cappers beschrijft, is de secularisering oftewel verwereldlijking van de cultuur rond de dood, tussen 1576 en 2010. De aandacht voor het leven na de dood verschoof naar het leven hier en nu. In plaats van priesters en predikanten bepaalden artsen en burgers gaandeweg hoe de samenleving met de dood moest omgaan. Concrete gevolgen van de verwereldlijkte houding tegenover de dood zijn de lijkschouw, het uitvaartconcern en het gedenkpark.
Kernzaken die volgens Cappers zorgden voor secularisering van de funeraire cultuur zijn rituele leegte, medische zekerheid en burgerlijk fatsoen. De leegte ontstond sinds de Reformatie, toen allerlei religieuze rituelen bij een begrafenis werden verboden. Het burgerlijk fatsoen vertaalde zich in seculiere gedragscodes en professionele organisaties –vanaf de 17e eeuw– die zorgdroegen voor een nette begrafenis. Intussen probeerde men via de medische wetenschap het leven op aarde aangenamer te maken, en zekerheid te verkrijgen over het moment van overlijden: schijndood begraven worden was een schrikbeeld.
Tegelijk werd het taboe groter. „De positieve waardering van het aardse bestaan duwde de dood maatschappelijk gezien in de taboesfeer”, schrijft Cappers. „Sterven in het ziekenhuis en begraven, cremeren en rouwen in stilte waren in de twintigste eeuw lange tijd karakteristiek voor de maatschappelijke ontkenning van de dood.”
Pas in de jaren 70 van de vorige eeuw werd dat taboe doorbroken. Zo kwamen er hospices, en werd euthanasie wettelijk geregeld. Tegenwoordig herdenken mensen hun overleden geliefden via foto’s, huisaltaartjes, video’s, knuffels op een graf. „Verbloemen en benoemen”: zo typeert Cappers de manier waarop de samenleving van nu met de dood omgaat.
„Ik wou fatsoendelijk begraven worden”
„Weet u wat et is? Ik zal ’t u vertellen. Ik had geld, – ik had veel geld, – ik had twaalf gulden!”
„En hoe kwam je daaraan, Keesje?”
„Met God en met eere. Ik had et gespaard, toen ik in de aptheek was. Soms, als ik een drankje buiten de stad bracht, op een buitenplaats of in een tuin, zei de meheer of de mevrouw: geef den looper een dubbeltje; ’t is slecht weer. Zoo had ik twaalf gulden bij mekaar. Ik mocht die in ’t Huis niet hebben. Maar ik bewaarde ze, op me hart.”
„En waartoe bewaarde je die? Hadt je dat geld noodig, of deedt je ’t alleen om ’t pleizier van het hebben?”
(…)
Hij zweeg een oogenblik, en weder kwamen de tranen.
„Ik wou in mijn kist leggen, ik weet niet, ik zal maar zeggen, zoo als ik er mijn vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik heb nooit een eigen hemd gehad; één eigen doodshemd wou ik hebben.”
Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordeelen. De rijken der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen: schrale spijs, een hard bed, en, naar de mate zijner jaren, harden arbeid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen graf hebben; o had hij dan ten minste de zekerheid dat zijn allerlaatste gewaad het zijne wezen zou!”
„Meheer begrijpt wel!” ging hij, eenigszins schor voort, „dat daar die twaalf gulden voor was. Het was veel te veel. Maar ik wou nog meer; ik wou fatsoendelijk begraven worden. Ik heb geen verstand van die dingen; maar ik had gerekend vier gulden voor het linnen, en dan twee gulden voor de menschen, die me zouën afleggen; en tien stuivers voor een draagplaats aan twaalf dragers. Was dat niet knap geweest? De bediende van den aptheker had het zoo berschreven; het geld was in een papiertje; en alles in een leeren zakffje; dat heb ik dertig jaar op me hart gehad… en nu is het weg…”
Uit: ”Camera Obscura” (1871, 7e druk)
Boekgegevens
”Aan deze zijde van de dood. Funeraire componenten van seculariserende cultuurlandschappen in Nederland 1576-2010”, Wim Cappers; Arnhem, 2012; 926 blz.; te bestellen via w.cappers@planet.nl.