Burgerlijk fatsoen vulde een rituele leegte rond de dood
AMSTERDAM – De „rituele leegte” rond de dood, die de protestantse én rooms-katholieke Reformatie eind zestiende eeuw nalieten, schiep ruimte voor verwereldlijking van de begrafeniscultuur.
Dat is een van de conclusies die historicus Wim Cappers trekt in zijn proefschrift ”Aan deze zijde van de dood. Funeraire componenten van seculariserende cultuurlandschappen in Nederland 1576-2010”.
Donderdag verdedigde hij het aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
Wat bedoelt u precies met secularisering of verwereldlijking van de funeraire cultuur?
„Lang –sinds de kerstening in de 8e eeuw– zagen mensen het leven sterk als tijdelijk, als een voorbereiding op het hiernamaals. Vanaf het eind van de 16e eeuw kwam hier gaandeweg verandering in. De aandacht voor gene zijde verschoof naar het leven aan deze kant van het graf. De dood werd minder gezien als een doorgang naar het eeuwige leven, maar als afsluiting van het aardse bestaan.
Geloof speelde tot in de 20e eeuw nog steeds een cruciale rol in de zingeving van leven en dood, maar het theocentrische denken over de hemel veranderde. Het verblijf in het hiernamaals werd meer voorgesteld als een ontmoetingsplaats voor gestorven gezinsleden, een antropomorf paradijs – wat de dood leefbaarder maakte.”
Verburgerlijking en medicalisering zijn twee kernbegrippen in uw boek. Hoe droegen ze bij aan de secularisering?
„Sinds de protestantse Reformatie viel de rol van de priester rond de dood grotendeels weg. De heersende kerk schrapte rituelen rond de lijkbezorging; bemiddelen voor het zielenheil van de overledene mocht niet meer. Rituelen werden verboden. De schout werd ingeschakeld als een rooms-katholiek een kruis in het zand maakte. Er had een kaalslag plaats – letterlijk, tijdens de Beeldenstorm. Door de rooms-katholieke Reformatie, ook in de 16e eeuw, versoberde de funeraire cultuur eveneens.
Goed en vroom leven werd belangrijk, naar de kerk gaan; het heil was een zaak van God. Een heel andere omgang met de dood was het gevolg. Er kwam een rituele leegte. Burgerlijk fatsoen nam de plaats in van de priester. Je moest zelf zorgen dat je uitvaart goed was geregeld. Dat leidde tot een nieuwe, in feite seculiere benadering van het levenseinde.
Een mooi voorbeeld van dit burgerfatsoen vind je in het 19e-eeuwse boek ”Camera obscura”, van Hildebrand. Daarin gaat het over Keesje, het diakenhuismannetje. Hij heeft altijd gespaard voor zijn uitvaart, en nu is zijn geld (12 gulden) afgepakt. „Ik wou fatsoendelijk begraven worden”, zegt hij. En: „Hoor reis, as we dood zijn, dan leit men ons op strooi en we krijgen ’t goed an van ’t Huis, net as wanneer we leven, en dan gaan we na ’t kerkhof, in de put; dat wou ik niet. Ik wou, as ik dood was, geen diakenhuisgoed aanhebben.” Het was een schrikbeeld om niet volgens je stand begraven te worden.
Daarnaast ontstond de angst voor schijndood, en om levend begraven te worden. Medische zekerheid kreeg een grotere rol; een arts moest de dood constateren. Er werd veel geïnvesteerd in wetenschappelijk onderzoek. Overlijden aan een onbenullige ziekte werd als het ware onbestaanbaar. Artsen hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan secularisering rond de dood.”
Tegelijk werd het maatschappelijk taboe groter.
„Ja. In de 19e eeuw werden kerkhoven bij kerken gesloten, en verplaatst naar buiten de bebouwde kom. Strenge regels werden opgesteld, uit hygiënisch oogpunt – om de levenden te beschermen. De doden werden uit huis verbannen: begin 20e eeuw kwamen er mortuaria, aula’s. Allerlei processen speelden hierbij een rol: de groeiende welvaart, de maakbaarheid van de samenleving, verbreding van de horizon. Rond 1975 volgde een kentering. Niet het zieke lichaam, maar de lijdende mens kwam centraal te staan. De dood mocht weer zichtbaar worden; rouwen is goed. Tegelijk stel ik dat ”deze zijde” nog altijd de boventoon voert.”