Waarborg godsdienstvrijheid in Grondwet
Religieuzen moeten ervoor strijden om godsdienstvrijheid te behouden op basis van de grondrechten en niet op basis van deelwetgeving, betoogt Lody B. van de Kamp.
De Duitse regering wil dat er een wettelijke basis komt voor religieuze besnijdenissen. Op die manier wil de Duitse regering voorkomen dat regionale rechters de ingreep veroordelen. In Nederland wordt het convenant ter instandhouding van het ritueel slachten, dat tussen de overheid, islamitische en joodse organisaties is gesloten, omgezet tot een Algemene Maatregel van Bestuur (AMVB) om de overeenkomst een wettelijke basis te geven.
Het lijkt in Europa goed te gaan met de bescherming van de belangen van religieuze groeperingen door de rijksoverheden. Deze stappen zouden een voorbeeld zijn waarop in de toekomst de uitvoering van elementaire religieuze behoeften veilig worden gesteld.
Maar in feite is dit maar schijn. Het feit dat de overheid ingrijpt met bijzondere wetgeving, in dit geval ten behoeve van het ritueel slachten en de besnijdenis, maakt op termijn de positie van groeperingen die op basis van godsdienstvrijheid hun belangen gewaarborgd wensen kwetsbaar.
Bij de gratie van artikel 6 van de Grondwet heeft iedereen het recht om zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
Het was dit artikel dat tot nu toe de mogelijkheid van het inrichten van gebedsruimten, ritueel slachten, de mogelijkheid tot onderwijs op basis van confessionele grondslag, besnijdenis en talloze andere zaken, zoals ook de positie, de taak en de rol van de vrouw binnen de religieuze samenleving, veiligstelde. Eén artikel, een grondrecht, was daarvoor voldoende.
Door een terugtredende zichtbaarheid van religie in de openbare ruimte, de leegloop van kerken, het teloorgaan van religieus dagonderwijs, het onzichtbaar worden van de religieuze identiteit binnen de zorg en het welzijnswerk en natuurlijk ook het verdwijnen van de zondagsrust is er bredere ruimte geschapen voor andere visies dan die van religie.
Natuurlijk was er de afgelopen eeuw altijd aandacht voor dierenwelzijn, voor de negatieve kanten van discriminatie, voor de zorg om het milieu en al die andere zaken die de burgers in de 21e eeuw bezighouden. Maar met een religieuze levensbeschouwing op de voorgrond werden er toen toch andere criteria aangehouden voor deze zaken dan nu het geval is. Daardoor was artikel 6 van de Grondwet voldoende. Grondrechten voor het religieuze volksdeel waren geborgd.
De situatie in Europa is in dit opzicht drastisch aan het veranderen, zowel voor christenen, moslims, joden als andere religieuze burgers. Maakte ooit niemand zich zorgen over welk soort kleding de buurman of buurvrouw draagt, nu is dit, omdat kleding ook religieuze dimensies kan hebben, onderdeel van een maatschappelijke discussie geworden. Hetzelfde geldt voor het dragen van religieuze symbolen. Plotseling lijkt dit een onderwerp voor debat te zijn.
Artikel 6 is niet meer voldoende en de interpretatie van dat grondwetsartikel is aan het veranderen. En zo grijpt de overheid nu dus, onder druk van de religieuze groeperingen, in.
Nieuwe vertolkingen van grondrechten op het gebied van godsdienstvrijheid, binnen de context van de seculiere samenleving, vragen erom om in ieder geval een aantal deelgebieden van het religieuze spectrum, los van de grondwet, in bescherming te nemen, zoals besnijdenis en ritueel slachten. Wat is hiervan de kwetsbaarheid?
Door in te stemmen met dit soort deelwetgeving geven de belanghebbenden zelf aan zich niet meer gesteund te voelen door de grondrechten die hun belangen, in eerste instantie al vanaf 1579 bij het tot stand komen van de Unie van Utrecht, hebben bediend. Een ferme basis voor het opeisen van godsdienstvrijheid brokkelt af.
Een tweede bezwaar betreft de keuzes die er gemaakt moeten gaan worden voor heel veel meer zaken dan alleen ritueel slachten of besnijdenis die tot het aandachtsgebied van gelovigen behoren. Het jodendom bijvoorbeeld kent 613 ge- en verboden waarvan in ieder geval een deel uitgevoerd of voorkomen moeten worden in het dagelijks leven. Het is een onmogelijkheid om voor elk van die voorschriften die relevant zijn door de burgerlijke overheid wetsvoorzieningen te laten creëren. En dat dan ook nog eens voor iedere andere religieuze groepering.
Dus zullen er keuzes moeten worden gemaakt. Maar wie gaat nu bepalen voor welke zaken voor welke groepering er wel een wetsbeschermende maatregel gaat komen en voor welke niet? En voor wel religieus voorschrift en voor welk niet? Is dat het parlement of de regering? Gaat de staat bepalen wat belangrijk is en wat niet?
Dit soort discussie van een overschrijding van de grenzen van scheiding van kerk en staat hebben wij bij de jongste discussie rond het ritueel slachten al ervaren. De termen ”glijdende schaal” en ”precedentwerking” zijn hier duidelijk van toepassing.
De verdere voortschrijding van secularisatie zal voorlopig nog wel doorzetten. Toch zullen de confessionele partijen, in hechte samenwerking met de religieuze groeperingen in ons land, vanwege bovenstaande bezwaren ervoor moeten blijven strijden om godsdienstvrijheid, en dat is de vrijheid om zelf te kiezen, te belijden en te beoefenen op basis van de grondrechten zoals deze zijn geformuleerd in onze Grondwet te behouden en niet op basis van deelwetgeving.
De auteur is rabbijn.