Cultuur & boeken

Poëtische meditaties van Jellema

Titel:

Gert van de Wege
16 January 2002 14:33Gewijzigd op 13 November 2020 23:22

”Langs de vloedlijn”
Auteur: C. O. Jellema; PS Poëzie (3)
Uitgeverij: Perfect Service, Schoonhoven, 2001
ISBN 90 76773 04 1
Pagina’s: 24
Prijs: te bestellen door overmaking van € 15,45 op rekeningnummer 6097993 o.v.v. PS Poëzie 3. De vorige bundel van C. O. Jellema (”Droomtijd”, uit 1999) viel in twee delen uiteen. Het eerste deel bestond uit sonnetten, het tweede uit gedichten in vrijere versvormen. In een nieuw, klein bundeltje met de titel ”Langs de vloedlijn” staan alleen vrije verzen: de gedichten zijn niet in een vaste versvorm geschreven en de regels rijmen niet. Maar het is bepaald wel poëzie.

Het is een beetje gevaarlijk om maar aanleiding van zo’n bescheiden bundeltje te gaan speculeren, maar deze gedichten zouden iets kunnen zeggen over Jellema’s ontwikkeling. De gebondenheid aan een bepaalde vorm kan voor een dichter zowel een steun zijn (je werkt niet helemaal in het luchtledige) als een belemmering (want de regels moeten nu eenmaal vol). Jellema heeft intussen een indrukwekkende staat van dienst als dichter opgebouwd. De steun van de gebondenheid aan een bepaalde vorm kan hij wel ontberen. Want dat is het merkwaardige van deze gedichten: bij nader inzien staat elk woord op zijn plaats en deinen de woorden en de zinnen volledig mee op hun inhoud. Als het niet onbestaanbaar was, zou je zeggen dat deze verzen alleen een inhoud hebben, en geen vorm. Wat eigenlijk zegt dat de vorm en de inhoud van deze gedichten werkelijk een eenheid zijn.

Thematisch blijft Jellema’s werk cirkelen om het verlangen naar heelheid en naar ontgrenzing, naar eenwording - eenwording waarmee dan ook: van het ”ik” met zijn ervaring, of van het ”ik” met iets buiten hem. Soms vindt hij daarvoor indrukwekkende symbolen. Zoals in het titelgedicht, over een aangespoelde eidereend. Hoe het voelt, vraagt Jellema, daar achtergelaten te zijn, „op haar rug, haar vlerken gespreid / onder de zon van september.” Die vraag is typerend: de dichter leeft zich in, zijn geest vereenzelvigt zich met het dier dat daar ligt. De poging tot identificatie is al een streven naar eenwording. Het gedicht vervolgt dan:

(…) als wilde

zij, nog niet verregend tot warboel

van botten en veren, nog net eend, maar

niet in staat dat peilloze blauw

boven haar te bevliegen, hier liggend en

dood nu pas eindelijk paren.

Er spreekt onvervuldheid uit, want het is te laat; maar toch ook, op deze grens van water, land en lucht, en in een groots decor, valt het woord ”paren”. Het grote verlangen naar eenheid - is de dood er het einde van, of wordt het in de dood vervuld? Of is er alleen troost in de verbeelding ervan? Jellema citeert ergens enkele zinnen van de middeleeuwse mysticus Eckhart, een van zijn belangrijke poëtische bronnen: „Elk schepsel streeft naar voortbestaan, plant, dier en mens, / en streeft terug naar wat hen niet meer scheidt, naar God.” Christelijk in orthodoxe zin lijkt me zo’n uitspraak niet; misschien doet men er het beste aan, om aan de metafysische aspiraties van deze verzen enigszins voorbij te zien. Wat dan overblijft, zijn poëtische meditaties over menselijk verlangen en verbeelding. Meditaties die leven krijgen in soms werkelijk aangrijpende symbolen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer