„Leven voor het goud geeft een ziel van ijzer”
Al uit de jaren zestig van de vorige eeuw stamt de uitspraak dat de gemiddelde werknemer in ons land meer levensgemakken kent dan de Zonnekoning van Frankrijk in zijn tijd genoot. Van de arbeidende klasse in de 19e eeuw zijn wij nog niet eens zover verwijderd.
Vergelijkingen maken is gevaarlijk en soms zonder zin, maar wie de welvaart waarin wij leven op juiste wijze wil waarderen, doet er goed aan toch even in de 19e eeuw terug te kijken. Hij of zij zou dat kunnen doen door nog eens het bekende en beroemde boek van I. J. Brugmans ”De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw” op te slaan. Je komt daarin kinderarbeid tegen, bijvoorbeeld in Friesland, waar in 1871 37 steenbakkerijen waren. Daarin werkten 710 arbeiders en 310 kinderen tot 16 jaar. Op de lijnbanen werkten kinderen vanaf 5 jaar. Onderzoek heeft „ontwijfelbaar uitgewezen” dat de dagelijkse arbeidsduur dikwijls heel lang was. Werkdagen van zestien uur waren geen zeldzaamheid.
De lonen waren zeer laag. In Gelderland en in Noord-Brabant waren in 1819 negentien verschillende soorten bedrijven waarin het gemiddelde dagloon van een volwassen arbeider minder dan 50 cent bedroeg. Daardoor waren de consumptiemogelijkheden minimaal. Het voedselpakket bestond hoofdzakelijk uit aardappelen met wat azijn en mosterd en roggebrood. Na 1856 kwam er ook wel tarwebrood op tafel, maar vlees was voor de meeste arbeidersgezinnen een ongekende luxe.
Evenals met de voeding was het ook met de huisvesting zeer slecht gesteld. Niet zelden werd er op een gezin van acht leden maar één bedstee aangetroffen. De kindersterfte was dan ook groot. Een derde van alle kinderen binnen de arbeidersklasse in de stad Middelburg stierf binnen het jaar. Rond 1850 was de gemiddelde levensduur van de „behoeftige dagloner” 32 jaar. Het algemene ontwikkelingspeil van de arbeidersbevolking was bedroevend laag. Van de 70 werkende vrouwen in Arnemuiden waren er in die tijd 51 volslagen analfabeet.
In materiële zin heeft de welvaart onze samenleving drie veranderingen gebracht: de lonen werden hoger, de arbeid lichter en de werktijd korter. De stijgende lonen brachten meer geld in het gezin. Dat betekende grotere consumptiemogelijkheid en daardoor meer gerief en genot.
Kijken we in het verleden, dan is er alle reden om voor de welvaart die wij genieten dankbaar te zijn. Er wordt in onze tijd onmiskenbaar minder geleden en meer genoten dan vroeger. We hebben het dan over het kwantum van min of meer uiterlijk leed en genot, want het is natuurlijk maar de vraag of de mens van vandaag ten diepste gelukkiger is.
Door steeds méér mensen wordt ontdekt dat er aan de welvaart ook negatieve kanten zitten. Welvaart kan zich ontwikkelen in een richting die de samenleving hard en onmenselijk maakt. Vooral onder christenen, maar ook wel onder niet-gelovigen, lijkt men zich sterker bewust te worden dat in onze samenleving dankbaarheid voor de welvaart een steeds schaarser verschijnsel wordt en verdrongen wordt door ontevredenheid en drang naar meer en beter. Herinneren we ons als ouderen eigen ervaringen op het punt van gebrek, ontbering en armoede uit de dertiger jaren? Zijn er momenten geweest van moeite en verdriet waarin onze ouders of misschien wijzelf bijstand en hulp ervoeren? Nam de kerk haar diaconale taak waar? Had zij daartoe voldoende middelen? Waren er onder ons volk openlijke protesten of was er alleen maar gelatenheid? Voor velen nu geldt het gezegde: „Laat schrapen wie dat wil, maar gij gedraag u wijzer, want leven voor het goud, dat geeft een ziel van ijzer.”