Opinie

Theologie moet bepalend zijn in nieuwe belijdenis

Het RD van 2-9 berichtte dat dr. B. Plaisier, scriba van de SoW-kerken, een nieuwe, moderne belijdenis wenselijk acht. Ds. P. den Ouden wil daar enkele kanttekeningen bij plaatsen.

16 September 2003 13:22Gewijzigd op 14 November 2020 00:34

Op zichzelf doet het voorstel van dr. B. Plaisier om de eerste generale synode van de PKN een nieuwe belijdenis op schrift te laten stellen, sympathiek aan, want het zal ongetwijfeld ingegeven zijn door grote bezorgdheid of de kerk nog wel in staat is de moderne (kerk)mens te bereiken. Die denkt en voelt immers totaal anders dan het voorgeslacht, en de samenleving stelt vragen die nog nooit eerder gesteld zijn. Vandaar het voorstel om een nieuw belijdenisgeschrift op te stellen, dat ingaat op de vragen die deze tijd aan ons stelt.

Onbijbels

Er is echter meer aan de hand. Behalve dat de klassieke belijdenisgeschriften voor de moderne mens op een aantal essentiële punten tekort zouden schieten, vindt Plaisier namelijk dat de gereformeerde leer zoals die in de belijdenisgeschriften is verwoord, hier en daar onbijbels is.

Dat lijkt mij althans de gerechtvaardigde conclusie van zijn uitspraak: „Daarbij komt, dat wij op bepaalde gebieden tot andere overtuigingen zijn gekomen.” Blijkbaar staan er in de belijdenisgeschriften van de kerk uitspraken die bij nader inzien de toets van Gods Woord niet (helemaal) kunnen doorstaan. Dat is immers naar goed gereformeerde opvatting de enig geoorloofde reden om een belijdenisgeschrift te wijzigen.

Volgens Plaisier onderkennen veel kerkmensen de relevantie van de belijdenisgeschriften niet meer. Ze herkennen zich nauwelijks in hetgeen er beleden wordt. De hedendaagse gelovigen geloven volgens hem op een andere wijze dan de vaderen. Daarom kunnen ze met de belijdenis weinig meer beginnen; het is een belijdenis „met een geloofsinhoud en geloofsvorm van een voorbije tijd.”

Plaisier neemt zijn uitgangspunt in de mens en zijn verhouding tot de hedendaagse cultuur. Wij staan anders in het leven dan ons voorgeslacht en dat vraagt om aanpassingen. Dat is cultuurfilosofisch juist, maar theologisch is dat onjuist.

De theologie stelt de vraag hoe God staat tegenover de mens. Deze cultuurfilosofische benadering verzelfstandigt te veel de voortgang der eeuwen, buiten de relatie God-mens. Wij moeten niet vertrekken vanuit de antropologie, maar vanuit de theologie. Nooit kan de theologie vanuit de antropologie verstaan worden, maar wel omgekeerd.

Vergif

Wat er ook door de eeuwen heen allemaal veranderd is, niet de ontmoeting met de levende God. Luther schrijft in zijn verklaring van Psalm 51: „Het eigenlijke thema van de theologie is de door zonde schuldige en verloren mens en de rechtvaardigende God, Die een behouder is van die zondige mens. Al wat buiten dit thema om in de theologie gezocht of bediscussieerd wordt, is dwaling en vergif. Laat men zich beperken tot de mens als zondaar. De zorgen van andere mensen laten wij over aan de rechtsgeleerden, artsen, de ouders. Die spreken over de mens anders dan een theoloog doet.”

Luther stelt dat er maar één vraag relevant is: Hoe krijg ik een genadig God? Eeuwen en culturen maken hierbij uiteindelijk geen enkel verschil. In de ontmoeting met God staat niet een Jood of een Griek, een middeleeuwer of iemand uit de 21e eeuw, maar een mens, nader te kwalificeren als een zondaar, een schuldige, die maar één schreeuw heeft: Wees mij genadig, o God. In dat geding tussen God en de mens heeft de kerk van alle eeuwen en plaatsen zich herkend.

Natuurlijk was er verscheidenheid in personen en culturen, maar het verwonderlijke is juist dat, uit welke cultuur of tijd de mens ook komt, en langs welke weg hij ook geleid is, zodra hij in het gericht van God wordt getrokken, alleen maar de roep om genade overblijft. Vandaar dat voor Paulus in de Romeinenbrief de oude woorden van David uit Psalm 32 nog even actueel waren. Vandaar dat Augustinus met dezelfde bede op de lippen stierf. Vandaar dat de boodschap van deze psalm het eerste was wat Luther aan het Duitse volk wilde boodschappen.

In de diepste kern, de rechtvaardiging van de goddeloze, waren deze mensen allemaal één. Hier klopt het hart van de kerk van alle eeuwen. Wanneer andere vragen de vraag naar een genadig God verdringen, verliezen we het contact met de kerk van alle eeuwen.

Wie de vragen van de moderne mens -ik wil die overigens niet bagatelliseren- te veel op de voorgrond stelt, buiten deze centrale vragen om, raakt de wortel van het Evangelie kwijt. De opmerking dat wij niet op de wijze van ons voorgeslacht kunnen geloven, is niet waar en ook niet bijbels. De levende geloofskennis van God in het aangezicht van Jezus Christus, toegepast door de Heilige Geest aan ons hart, in gebondenheid aan het Woord, daar ging het alle eeuwen om en daar gaat het ook in onze 21e eeuw om. Dat is onopgeefbaar, hoe moeilijk die boodschap ook te communiceren is.

Wat hier speelt is ten diepste niet een verschil in geloofsbeleving (fides qua), maar om een verschil in wat geloofd wordt (fides quae). Dat daar de eigenlijke schoen wringt, blijkt uit de opmerkingen van Plaisier. Eerst spreekt hij nog voorzichtig over „andere overtuigingen op bepaalde gebieden.” Verderop in zijn betoog blijkt het echter niet slechts om bepaalde gebieden te gaan, maar wordt radicaal van de belijdenis in haar geheel geoordeeld: „een geloofsinhoud en geloofsvormen van een voorbije tijd.”

Situatiebenadering

Dat is nogal niet niks. De inhoud van de belijdenis: schepping, kruis en opstanding, verzoening, heiliging, verkiezing, is dat in de nieuwe kerk werkelijk allemaal passé? Wat geloven we dan? Wanneer we de Schrift te veel benaderen vanuit de situatie, komt de prioriteit van de Schrift op de tocht te staan. Dan is het onvermijdelijk dat het fides quae daar vroeger of later op wordt aangepast. Dat zien we hier dan ook gebeuren; voor Plaisier is het allemaal voltooid verleden tijd. Hier worden de wortels die ons met de kerk der eeuwen verbinden, radicaal doorgehakt. De gevolgen laten zich raden.

Ds. G. Boer heeft hier indertijd met ernst en klem voor gewaarschuwd in een propagandabrochure voor de Gereformeerde Bond (1954). Boer schrijft dat ketterij het fundament van de kerk aantast, de eenheid in het geloof doorbreekt en nieuwe gemeenschappen sticht. Verder zegt hij: „Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de kerk een sekte wordt. Dit gebeurt, wanneer zij de ketterij (afwijking in leer en leven) tot haar leer verklaart. Dan raakt zij van haar fundament af en is zij een valse kerk geworden.”

In dit verband maakt Boer er bezwaar tegen om het kerktype van Hoedemaker-Gunning normatief te stellen, wat ook nu soms gedaan wordt. Boer schrijft: „Is de kerk in deze synthese Hoedemaker-Gunning dezelfde kerk van de Ned. Gel. Belijdenis? Ik meen dat daartussen verschil is. Juist dat verschil tussen, wat Haitjema noemt, kerk der Belijdenis en belijdende kerk, dreigt gepaard te gaan met een optrekken van de Heilige Geest uit de harten van de kinderen Gods om deze Geest te doen rusten in verbond, ambt en sacrament.”

Hij vervolgt: „In de geest van Hoedemaker (hoe eerbiedwaardig deze figuur ook is) zijn spanningen tussen zijn kerkideaal en zijn willen handhaven van de Belijdenis. Dit laatste wilde Hoedemaker door middel van de reorganisatie. Wil men het brede van zijn kerkideaal handhaven, dan is het schier onmogelijk de Belijdenis in haar geestelijke diepte te handhaven.”

Waar Boer reeds een halve eeuw geleden voor waarschuwde, gaat zich nu voltrekken. Wat de kerk van alle eeuwen met hart en ziel beleden heeft, de schat van Christus’ bruid, wordt thans opgeofferd aan het brede PKN-ideaal. „Daarmee raakt ze van haar fundament af en is ze een valse kerk geworden.” Quis non fleret - Wie zou niet wenen?

De auteur is hervormd predikant in Wouterswoude.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer