In de mijnen van Wieliczka is zout goud
In de mijnen van Wieliczka is het zout. Astmapatiënten kunnen er kuren en geliefden geven elkaar in de diepte het jawoord.
Krzystof Ciacma is trots op zijn land. „Alles kan hier”, zegt hij, terwijl hij zijn reisgezelschap in een olijfgroen Ford Transitbusje door de straten van Krakau stuurt. De Poolse gids woonde jarenlang in de Verenigde Staten, nadat hij zijn land ontvluchtte vanwege het heersende communistische regime. Toen dat ten val kwam, keerde Ciacma direct terug. Hij houdt met hart en ziel van Polen en van Krakau, hoofdstad van de regio Malopolska, klein-Polen – zijn woonplaats.
„We hebben hier alles. Bergen, Alpen, zelfs een woestijn.” Ciacma doelt op de ”Poolse Sahara”, de Blédowwoestijn op de hoogvlakten van de aangrenzende provincie Silezië, waar generaal Rommel nog oefende met zijn Afrikakorps. Polen heeft alles, tot aan werelderfgoederen toe – en dat wil Ciacma zijn reizigers graag laten zien.
Het doel van de tocht ligt buiten de stad, op een halfuurtje rijden richting het zuidoosten. Daar ligt het oude stadje Wieliczka, dat er op het eerste gezicht onbeduidend uitziet, maar een ondergrondse wonderwereld herbergt. Hier bevinden zich de Wieliczkazoutmijnen, een van de oudste ter wereld en al te vinden op de eerste Werelderfgoedlijst uit 1978.
Al in de vroege middeleeuwen werd hier zout gedolven. „Zout is goud”, zegt de gids van de mijnorganisatie. „En je kunt het zó gebruiken, zonder te zuiveren.” Ze gaat haar gezelschap voor, 800 houten treden naar beneden door een houten schacht die stamt uit 1640, naar de eerste verdieping, 67 meter onder de grond. „Pas op, het is glad hier”, waarschuwt ze. Glad, en frisjes – de temperatuur wordt constant op een graad of 15 gehouden.
De gids leidt haar troepje over een route van 2 kilometer langs twintig zogeheten kamers, grote ruimten waar ooit zoutpockets –concentraties van zout– zaten en nu allerlei beelden staan, van vroeger en van recenter datum, die de historie van de mijn voor toeristen aanschouwelijk maken. Bezoekers krijgen overigens bij lange na niet het hele gangenstelsel te zien. Dat is bij elkaar 300 kilometer lang, verdeeld over negen ‘verdiepingen’ tot wel 327 meter diep. In bepaalde gedeelten van de mijn die niet toegankelijk zijn voor toeristen kunnen astmapatiënten kuren. De hoge zoutconcentratie zorgt voor loepzuivere lucht.
Het zoute mijnenstelsel was al vroeg in trek als toeristische bestemming. „Copernicus kwam hier al kijken”, zegt de gids terwijl ze ons voorgaat naar een kamer die naar hem vernoemd is. In 1493 bezocht Copernicus de mijn, als twintigjarige student. In 1973 maakte Wladyslaw Hapek een beeltenis van zout van de Poolse geleerde.
In de Kazimierz Wielkikamer laat de gids de authentieke houten tredmolen zien die in de achttiende eeuw gebruikt werd om enorme blokken zout van de lagere delen van de mijn naar boven te takelen. Het is bizar om te bedenken dat hier ooit paarden ver onder de grond hun rondjes draaiden.
De wanden van de gangen en de kamers worden op veel plaatsen gestut met houten balken. „Pijnboomhout”, zegt de gids. „Dat kraakt als er te veel druk op staat en waarschuwt zo de mijnwerkers.” Een mijnwerker had bepaald geen veilig beroep. Als hij niet het slachtoffer werd van instorting of overstroming, werd hij wel overvallen door het zeer explosieve methaangas. Vooral in de middeleeuwen, toen er nog geen effectieve manieren waren om de mijnen te ventileren en open vuur gebruikt werd om de gangen te verlichten, was dit gas dodelijk gevaarlijk. Het werd verdreven door het gericht te verbranden. De mannen die daartoe veroordeeld waren, droegen natte kleding en een brandende bal lappen op een lange stok. Het ging vaak mis.
Het gevaarlijke werk in de mijnen maakte dat de kompels religieuzer waren dan andere sociale groepen, zegt de gids. Ze legden hun leven elke dag opnieuw in de handen van de Almachtige, Maria en de heiligen. Hoofdheilige was Sint Kinga, Cunigonde van Polen, geboren in 1224, dochter van de koning van Hongarije. Voor haar huwelijk met de Poolse graaf Boleslaw in 1239 ontving ze –zo gaat het verhaal– als bruidsschat een zoutmijn in Marmaros. Voor ze vertrok naar Polen, wierp Cunigonde haar ring in die mijn. Toen ze in Krakau aankwam, vond de bevolking de ring terug in de rotskloven van Wieliczka, en met de ring het zout. Polen heeft z’n eigen vrouwtje van Stavoren.
Dagelijks bezochten de mijnwerkers de mis in een van de vele fraaie kapellen die de mijn rijk is. „Telkens als ze weer een laag dieper waren, bouwden ze een nieuwe”, zegt de gids. De beelden verhuisden mee. Het bijzondere aan de ondergrondse kapellen is dat ze zo pretentieloos zijn. „Gewone kerken worden vaak gebouwd om, behalve in te bidden, ook te imponeren. Deze kapellen waren slechts voor functioneel gebruik.”
De vele zoute sculpturen die de mijn rijk is, werden de afgelopen drie eeuwen door de mijnwerkers zelf gemaakt. Slechts één kompel deed een officiële kunstenaarsopleiding: Antoni Wyrodek. Hij maakte de prachtigste beelden, waarvan de mooiste te zien zijn in de Sint Kingakapel, een kapel om stil van te worden, met z’n glanzende mozaïekvloer van zout en z’n vele ‘zoutsnijwerk’. De ruimte is 12 meter hoog, 54 meter lang en 18 meter breed. Een beeld van Johannes Paulus II, een enorme held in Polen, hangt er groot en zout te zijn. Als dank voor het feit dat deze vorige paus Cunegonda in 1999 heilig verklaarde. Op deze plaats, 101 meter onder de grond, kunnen geliefden elkaar het jawoord geven. Er worden zo’n twintig huwelijken per jaar gesloten. De gids lacht een beetje. „Je snapt het niet hè? Zo’n vrolijke plaats is het nu ook weer niet.”
Imponerend is de kamer die vernoemd is naar Jozef Pilsudski (1867-1935), stichter van de moderne staat Polen. De ruimte is voor het grootste gedeelte gevuld met water. Een 10 meter lange houten tunnel verbindt de kamer van Pilsudski met een aangrenzende ruimte. Aan het begin van de vorige eeuw mochten toeristen graag met een bootje door de tunnel varen, terwijl een orkest de gasten vermaakte. In 1915 ging dat gruwelijk mis. Een boot vol Pruisische soldaten sloeg om en zeven mannen belandden onder de boot. „Ze verdronken, omdat ze niet onder de rand door konden duiken door de enorme opwaartse druk van het zoute water”, vertelt de gids. „Sindsdien varen we niet meer in de mijn.” Het water spiegelt ondoorgrondelijk donkergroen.
De gids loodst haar mensen naar het Danilowitzschachtstation, op 135 meter diepte inmiddels. Een krap liftje brengt bezoekers met een vaartje van 4 meter per seconde fluks weer aan de oppervlakte, geflankeerd door twee gehelmde mijnwerkers die de boel in de gaten houden. Het maakt dat de toerist zich even een kompel waant. Even. Dan gaan de liftdeuren alweer open. De zon schijnt uitbundig over het zout der aarde.
Warm aankleden
De Wieliczkazoutmijn is dagelijks geopend voor toeristen van 7.30 tot 19.30 (1 april tot en met 31 oktober) en van 8.00 tot 17.00 (2 november tot en met 31 maart). Bezoekers kunnen alleen onder leiding van een gids van de zoutmijnen naar binnen. Er zijn rondleidingen voor toeristen van buiten Polen in het Engels, Duits, Frans, Italiaans, Russisch en Spaans. Een volledige rondleiding langs de twintig historische kamers duurt ongeveer drie uur en kost 68 zloty (16 euro) voor individuen en 190 zloty (45 euro) voor gezinnen. Warme kleding meenemen is wenselijk, want de temperatuur in de mijn wordt constant op een graad of 15 gehouden.
Het oude hout van Zakopane
In Zakopane kun je prima skiën, maar waarom zou je? Het gebied rond het dorp leent zich uitstekend voor mooie wandeltochten.
Op 100 kilometer ten zuiden van Krakau, op de grens met Slowakije, ligt een bergdorp, Zakopane is de naam. Lang was dit een onbeduidend plaatsje dat nog geen honderd inwoners telde. Inmiddels spat het toerisme van het plaatsje af. Aan de hoofdstraat, de ulica Krupówki, barst het van de souvenirshops en de restaurantjes waar je gegrilde schapenkaas kunt eten, de traditionele ”smazony oscypek”. Je kunt ’m ook kopen bij een van de traditionele schapenhutjes even buiten het dorp. Het is de vraag hoe authentiek de hutjes zijn, want helaas sluipt de folklore het dorp aan alle kanten binnen. Binnen ruikt het in elk geval behoorlijk authentiek.
Behalve op hun schapenkaas zijn de Zakopaners –de Hooglanders, zeggen ze zelf– trots op hun houten huizen, die ze volgens traditionele stijl optrekken, een stijl die onder invloed van het werk van schilder-architect Stanislaw Witkiewicz begin negentiende eeuw tot bloei kwam. Wie een fraai staaltje van deze Zakopaanse houtbouw wil bewonderen, moet naar de Jaszczurówkakapel, die langs de weg naar een van de bergtoppen rondom Zakopane staat. Alles is van hout aan dit kerkje uit het begin van de vorige eeuw. Zelfs de kieren tussen het hout zijn opgevuld met bosjes uitgeplozen hout. Het bergdorp heeft nog een school waar jongeren dit bijzondere houtbewerkingsambacht leren, vertelt gids Kowalczyk trots.
In Zakopane kun je prima skiën, zegt Kowalczyk als hij zijn mensen de grote cabinelift in heeft geloodst die door de lucht koers zet richting Kasprowy Wierch, de beroemde Tatrabergpiek met z’n hoogte van bijna 2000 meter. „Maar skiën is vooral interessant voor de Polen zelf. In Oostenrijk en Zwitserland heb je veel meer pistes en je bent er nog sneller ook.” Op de top is de wind hard en het uitzicht over Polen en Slowakije magnifiek. De top doorsnijdt precies de grens tussen de beide landen. Groepjes bergwandelaars zoeken zich vanaf de top een weg naar beneden via de vele wandelwegen die het gebied rijk is. Wandelen rond Zakopane is leuk omdat het landschap zo afwisselend is. Wie weinig ervaring heeft, kan kiezen voor rustige tochten langs klaterende beekjes, voor wie meer uitdaging wil, valt er genoeg ruigs te beklimmen.
Zakopane dankt zijn populariteit voor een groot deel aan kunstenaars, schrijvers, politici en bemiddelden die het dorp medio negentiende eeuw ontdekten als aangename escape uit het stadse gewoel. De Zakopaners hebben gevoel voor historie. Midden in het dorpje ligt de begraafplaats voor alle mensen die in het verleden van betekenis waren voor het dorp. Zoals bijvoorbeeld Tytus Ghalubinski, de arts die zich hier halverwege de negentiende eeuw definitief vestigde. Hij kwam aanvankelijk louter voor de bergen, werd verliefd op het land, en begon daarna gratis de noden van de plaatselijke bevolking te lenigen, vooral tijdens de cholera-epidemie die er woedde in 1870. Hij was ook degene die het toerisme in de streek op gang bracht en in wiens huis de Poolse elite en kunstenaars van naam samenkwamen. De bevolking sloot hem in haar armen en noemde hem de Koning van het Tatragebergte.
Tussen Ghalubinski en de vele schrijvers, kunstenaars en belangrijke figuren vallen twee graven op. Twee twintigers liggen er, jonge mannen. Slachtoffers van de onbedachtzaamheid van anderen. Bergredders. Kowalczyk, zelf ook lid van het reddingsteam, bindt zijn publiek ernstig op het hart hoe belangrijk het is om niet zonder nadenken op pad te gaan in de bergen. „Mensen trekken op sportschoenen of zelfs op slippers diep de bergen in. Onbegrijpelijk.” Hij schudt zijn hoofd. Elke dag zijn er twee tot drie reddingsacties, vertelt hij. Kowalczyk wijst naar twee graven. „Vrienden van me.” Zijn stem trilt. „Ja. Hooglanders zijn heel emotioneel.”