Een rat die honderd jaar meegaat
In een laboratorium van de Universiteit Utrecht werken twee mensen met groot geduld aan priegelige technieken waardoor dode dieren langer bewaard blijven. Zodat er minder dieren dood hoeven voor de wetenschap. Ze maken kans op de prijs Lef in het Lab.
Lef in het Lab is een van de prijzen die de Dierenbescherming morgen uitreikt, tegelijk met die voor Dierenbeschermer van het Jaar en Jonge Dierenbeschermer van het Jaar. Het publiek kiest; stemmen kan tot vanavond 22.00 uur.
Dé dierenbeschermer van dit jaar wordt óf iemand die zich ontfermde over drie verlaten otterbaby’s, of de persoon die een havik uit het water viste, of degene die al veertig jaar dieren opvangt, of de vrijwillige brandweer die dagen bezig was een katje dat vastzat onder een dak te bevrijden. Voor deze prijs zijn vier genomineerden. Hun heldendom lijkt duidelijk.
Het werk van de mensen uit de categorie Lef in het Lab is van een ander kaliber. Het klinkt ingewikkelder. Zo maken Henk van Dijk (56) en Arend Schot (53) van de faculteit diergeneeskunde aan de Universiteit Utrecht plastinaten, en creëren ze siliconen intubatiemodellen van honden en katten. Niet iets waarbij een leek direct wat voor zich ziet.
Maar Van Dijk en Schot leggen de begrippen graag uit. Ze zijn zo enthousiast dat het even duurt voordat vanaf de receptie hun werkruimte bereikt is: op weg daarheen staan allerlei diermodellen waar verhalen bij horen. In het faculteitsmuseum bijvoorbeeld, en in vitrinekasten in de gang.
De schedel van de olifant die vorig jaar in Dierenpark Emmen in een gracht viel, staat hier. Wit en groot, met een scheur erin. De botten zijn geprepareerd. Verderop ligt een rat in een vitrinekast. Compleet met snorharen. Hij ligt op de zij; zijn buikje ligt open. Wie langsloopt kan eens rustig kijken hoe de ingewanden eruitzien. Over honderd jaar kan dat als het goed is nog steeds. De rat is een plastinaat. Dat betekent dat hij op een speciale manier is geprepareerd, met siliconen, waardoor een dood dier heel lang goed blijft. Als het in conserveringsvloeistof –formaline– wordt bewaard, slijt het harder en moet het dier na drie jaar worden vervangen.
Studenten diergeneeskunde moeten weten hoe een hond, kat of paard er vanbinnen uitziet. Soms worden beesten speciaal voor het onderwijs gedood; alles gebeurt volgens de normen van de Dier-Ethische Commissie van de universiteit. Van Dijk en Schot werken op het departement pathobiologie, afdeling anatomie/fysiologie. Zij zorgen dat de dieren beschikbaar zijn. Schot is ook begeleider tijdens de practicumlessen. „Ik help hun met de techniek. Studenten prikken hier bijvoorbeeld voor de eerste keer bloed; hier letten we erop dat een katheter netjes in een hond komt.”
Dat de Dierenbescherming hen nomineert voor deze prijs en dat Proefdiervrij –de organisatie die zich inzet voor een wereld zonder dierproeven– diermodellen voor het onderwijs subsidieert, zegt iets over veranderde verhoudingen tussen de universiteit en dierenbeschermers. Schot: „Nu praten we met elkaar. Dat is niet altijd zo geweest.”
Sinds een jaar of twee krijgt de universiteit dieren binnen via het Diercodicil van Proefdiervrij, een formulier waarin eigenaars kunnen aangeven dat hun hond, kat, rat, konijn, cavia, hamster, fret of schildpad naar de wetenschap mag als het doodgaat. Van Dijk: „We kregen zelfs een vis.” De afdeling anatomie gebruikt in principe gezonde dieren; bij pathologie wordt gekeken naar ziektebeelden. In de ruimte waar dieren worden bewaard ligt een hondje van een halfjaar, net gebalsemd. „Het was agressief”, zegt Van Dijk, als verklaring voor het feit dat het dier jong en gezond was.
Tot nu toe wordt het codicil in en om Utrecht verspreid. Jaarlijks komen daardoor zo’n 300 dieren bij de faculteit binnen; ongeveer 5 procent daarvan is een landbouwhuisdier. De bedoeling is dat dit codicil landelijk gaat werken. In het verleden werden dieren gebracht door speciale leveranciers met een erkenning van de overheid.
Behalve particulieren leveren ook slachthuizen aan Utrecht. In een grote ruimte vlak bij het kantoor van Schot snijden studenten elk in een baarmoeder van een koe. De onderdelen zijn afkomstig uit een slachthuis in Epe, vertelt Schot. Daarnaast belanden er nog tientallen katten van elders op de onderzoekstafel, en ratten die over zijn van het proefdierlaboratorium van de universiteit. „Surplusratjes” noemt Schot ze. Een koe of een paard koopt Van Dijk „rechtstreeks van de markt.”
Schot en Van Dijk maken zich sterk voor de drie v’s: vervanging, vermindering en verfijning van dierproeven. Een duidelijke vervanger in het lab is de namaakkoe Sensa: een half lijf van kunststof, met een binnenkant als die van een echte koe. De organen zijn voorzien van sensoren, die in verbinding staan met een computer. Op het scherm is te zien welk orgaan de student aanraakt. „Vroeger stond hier dus een levende koe”, knikt Schot. De Sensakoe heeft een zwarte staart van touw.
Op tafel verschijnt een hondenkop. Hij voelt flexibel, als zacht plastic, en is egaal lichtbruin. „Studenten moeten leren intuberen”, legt Schot uit. „Dat betekent dat een slangetje door de bek heen de luchtpijp in gaat, bij een narcose. Met dit model hoeven ze niet meer te oefenen op een echte hond.” Voor de rubberen mal gebruikte hij een echte kop als uitgangspunt.
Zijn eerste resultaten werden weggewuifd door anesthesisten. „Dan ga je wel transpireren. Ik lag er wakker van. Het moet perfect zijn.” Hij hield vol, en het resultaat is een levensechte siliconen oefenkop.
En dan zijn er de plastinaten, waarvan de rat in de vitrine een voorbeeld was. Er gaat een proces aan vooraf waarbij geduld en planning cruciaal zijn, vertelt Schot. „Ik heb protocollen in een handleiding die ik mijn kookboek noem”, zegt hij.
In een klein laboratorium staan bakken die op vrieskisten lijken, met grote pannen erin. Harten, longen en hersenen –de plastinaatmethode wordt alleen toegepast bij zachte onderdelen, niet bij botten– ondergaan daar een behandeling waardoor ze uiteindelijk stevig aanvoelen en zo lang houdbaar worden. Stel, er komt een long binnen. Vers: van een dier dat net is geëuthaniseerd. De long wordt uitgespoeld, daarna „ontwaterd” met aceton. „Alle water vervang ik door aceton”, zegt Schot. Daarna wordt de aceton heel langzaam ingeruild voor siliconenolie, waarbij aceton en lucht verdwijnen. Als de long verzadigd is met de olie, begint het uitharden.
In een ruimte ernaast staan grote bakken met formaline waarin preparaten drijven. Botten. Katten. Een paardenhart – daar wordt aan gewerkt; er zitten touwtjes omheen en er steken plastic buisjes uit. Over een jaar of tien zijn deze bakken bijna allemaal weg, schat Van Dijk. „Dan moet 80 procent van de dieronderdelen vervangen zijn door plastinaten”, zegt hij. Behalve dat daardoor minder proefdieren nodig zijn, speelt ook de gezondheid van de medewerkers en studenten een belangrijke rol: formaldehyde is, boven een hoge waarde, mogelijk kankerverwekkend. Op dit moment is –na vijftien jaar werk– zo’n 20 procent van de preparaten een plastinaat. „Maar we zitten in een versnelling”, stellen Van Dijk en Schot.
In een opslagruimte met geprepareerde poten en koppen haalt Van Dijk een speklapje tevoorschijn. Een plastinaat. Vlees herkennen hoort ook bij de opleiding, vertelt hij. „Nu hoeven we hiervoor niet meer naar de slager.” Er ligt een paardenhoofd in plakjes – zo is precies te zien waar wat zit in het dierenhoofd.
Het ziet er niet eng of bloederig uit, daarvoor heeft het materiaal te veel bewerkingen ondergaan. Eerder indrukwekkend, alsof het respectvol wordt bewaard. Schot: „Wat is dit mooi geschapen, zeg ik soms tegen studenten.” Hij is christen, net als Van Dijk; op maandag bespreken ze de preek van zondag. „Zet dat van de preekbespreking er maar niet in. Of, waarom ook niet.”
Wat Schot en Van Dijk nog willen bereiken, voordat ze met pensioen gaan? Schot: „Ik zou graag nog eens een heel modeldier toepassen.” Een dier bewerken dat van kop tot staart compleet en houdbaar is, waarbij onderdelen er voorzichtig kunnen worden uitgetild. „Stel je het voor als Dokter Bibber, dat spelletje. Ook vraag ik me af: hoe krijg je zo’n model nu zo zacht als een levend beest? Alles wordt zo hard.”
Van Dijk: „Na 38 jaar heb ik niet meer het idee dat ik me nog moet bewijzen. Ik zou gewoon graag nóg meer inzicht krijgen in de anatomische modellen, en verder werken aan verfijning. En ik hoop dat het anatomieonderwijs op peil blijft. De reductie van contacturen voor studenten, de afgelopen jaren, is een zorg.”
Later blijkt dat hij nog iets zou willen. „Als ik op het strand loop en ik zie een greyhound rennen, zeg ik tegen mijn vrouw: „Ah, mooi! Die heb ik nog niet als preparaat.” Een teckel staat er wel in het faculteitsmuseum –een dwarsdoorsnede, organen en zelfs bloedvaatjes zijn zichtbaar– maar de magere windhond nog niet.
Lef in het Lab
Lef in het Lab is een prijs voor de wetenschapper die zich inzetten voor alternatieven voor proefdieren. Het Nationaal Kenniscentrum Alternatieven voor dierproeven (NKCA) nomineerde –behalve Henk van Dijk en Arend Schot van de Universiteit Utrecht– nog drie onderzoekers voor de prijs: Inge Huitinga, Jochem Louisse en Arno van Heijst. Op de website van de Dierenbescherming is te lezen waar zij aan werken. Daar kan ook worden gestemd.