Willem Punt overleefde scheepsramp en dwangarbeid
Meer dan 5600 opvarenden kwamen om tijdens de scheepsramp op de Indische Oceaan. Meegezogen naar de diepte, of alsnog omgebracht door de Japanners. Willem Punt overleefde de ondergang van de Junyo Maru op 18 september 1944 én de daaropvolgende dwangarbeid in de rimboe van Sumatra.
Morgen wil de 91-jarige inwoner van Hendrik-Ido-Ambacht naar landgoed Bronbeek in Arnhem om er de herdenking van de Japanse zeetransporten bij te wonen. Zoals elk jaar.
Punt, opgegroeid in IJmuiden, ging in 1937 voor de Stoomvaart Maatschappij Nederland (SMN) het zeegat uit. Toen de oorlog uitbrak, zat hij in Nederlands-Indië. De volgende twee jaar voer hij veel tussen Indië en Amerika of Zuid-Afrika. Van ”ketelbinkie” –lichtmatroos– klom hij op tot ”zeuntje” – matroos-onder-de-gage.
Tijdens een vakantie in kampong Batupunte op Oost-Java in december 1941 kwam het bericht dat Japan de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor had gebombardeerd. Prompt verklaarde Nederlands-Indië Japan de oorlog. „Japan ging toen onze havens bombarderen, met als gevolg dat de inlandse werkers wegbleven. Admiraal Helfrich vroeg de SMN zo veel mogelijk werknemers aan de wal te houden om het werk in de havens te kunnen laten doorgaan.”
Punt kwam bij de havenbrandweer in Soerabaja terecht. „Aan de IJmuidenpier lag de kruiser Java, en daarop diende mijn neef Maarten. Die heb ik in die weken vaak ontmoet. Kort daarna kwam hij om toen de Java tijdens de Slag in de Javazee tot zinken werd gebracht. Aan de bar hadden Maarten en ik elkaar beloofd dat als een van ons zou omkomen, de ander diens ouders na de oorlog zou bezoeken. Pas in januari 1946 kon ik naar Maartens ouders toe.”
Ontsnappingspoging
De slag bezegelde het lot van Indië: het werd door de Japanners onder de voet gelopen. „Wij moesten van Soerabaja naar Tilatjap om per schip te ontkomen. Op het station in Soerabaja stonden veel vrouwen en kinderen die ook naar die schepen wilden, maar de militairen hadden opdracht om ons voorrang te geven. De meeste vrouwen en kinderen bleven achter; dramatisch.”
In Tilatjap bleken de schepen al vertrokken te zijn. „We moesten in de trein blijven en gingen via Bandung naar Batavia. Inmiddels waren de Jappen er, dus ontsnappen kon niet meer. We kregen voor drie maanden salaris. Samen met collega Leen Sloot vond ik een goedkoop kosthuis bij een Nederlandse vrouw wier Duitse man was geïnterneerd.
Op 10 mei 1942 ontdekte een Japanse patrouille ons en sloot ons op in gevangenis Struiswijk. Daar heb ik vooral gestudeerd. Eten kregen we veel te weinig. In 1944 werden alle zeelieden tot krijgsgevangenen verklaard, en dus moesten we voor de Japanners werken. In Batavia moesten we een geblindeerde trein in. Toen we uitstapten, herkende ik de haven van Tandjong Priok, dus ik zei tegen Leen Sloot: We gaan varen.”
Op transport
Een onwaarschijnlijk groot aantal mensen werd aan boord van de Junyo Maru gestouwd: voorin 4000 romusha’s –inheemse arbeidskrachten–, achterin 2500 krijgsgevangenen. De drie ruimen boven elkaar waren elk met schragen in drie lagen verdeeld, zodat er negen ‘verdiepingen’ waren, waar de gevangenen alleen kruipend naar binnen konden.
„De Japanners sloegen zo veel mogelijk mensen de ruimen in. Onopvallend slaagden Leen en ik erin helemaal achteraan in de rij te komen. Daardoor konden we aan dek blijven. Daar was het ook wel zo’n 40 graden onder de tropenzon, maar in de ruimen was het nog veel heter. Er werd geprobeerd om mensen die flauwvielen naar het dek te transporteren, maar niemand wilde in hun plaats het ruim in.
De latrines –toiletten– waren houten bakjes die buitenboord hingen. Toen er een vrijwilliger werd gevraagd om mensen daar te helpen, meldde ik me, om er zeker van te zijn aan dek te kunnen blijven. Leen Sloot wilde het niet doen. Ik heb hem nooit meer teruggezien.
Ik hield mensen vast die bang waren als ze op de latjes gingen staan en spoelde de latrines schoon met zeewater. Met de emmer die ik daarvoor gebruikte, liet ik ook rijst in het ruim zakken. Als ik hem omhooghees, was de rijst eruit, maar hadden mannen erin geürineerd, omdat ze er niet in slaagden de trap naar boven te bereiken.”
Getorpedeerd
„Aan de zon zag ik dat we eerst richting Singapore voeren, maar later bakboord uit, naar Padang op de westkust van het eiland Sumatra. We hadden de bergrug op dat eiland al in het zicht toen er in het voorschip een explosie klonk. „Geen paniek; een ketelexplosie”, werd er geroepen. Ik liep naar voren om te kijken of dat waar was. Ik had nog maar een paar stappen gezet toen recht onder me een tweede explosie klonk. Door de klap werd ik een halve meter opgetild. Een wagen waarmee water werd gedestilleerd werd tegen de reling gesmeten, precies op de plaats waar ik steeds had gestaan.”
Dat het niet om een ketelexplosie ging, was nu wel duidelijk: een Britse onderzeeër had twee torpedo’s op de Junyo Maru afgevuurd, niet wetend dat het Japanse schip gevangenen aan boord had. Door de inslagen moet een aantal gevangenen onmiddellijk zijn gedood. „Ik hoorde gegil en geschreeuw, en toen ik in het ruim keek, zag ik een ravage. Tevergeefs probeerde ik iemand eruit te trekken.
Op het dek stond een stapel pallets. Die werden als vlotten in het water gegooid. Sommige pallets belandden op de mensen die al overboord gesprongen waren. Sommige mannen werden vanuit zee door het gat van de torpedo-inslag het schip ingezogen.
Ik trok de stoute schoenen aan en ging het ”poepdek” op, het achterdek waar de gevangenen niet mochten komen. Ik kwam er geen Jap meer tegen; die waren in de reddingsboten gegaan.
Bij de vlag achter op het schip keek ik over de rand, zag een vlot en sprong. Een ander was eerder, maar het volgende vlot was voor mij. Na alle hitte voelde het water heerlijk lauw aan. Het schip had nog vaart en raakte steeds verder bij me vandaan. Op het vlot keek ik toe hoe het schip onderging: het zonk achterover. De romusha’s waren zo lang mogelijk aan boord gebleven. Nu hingen ze als een tros aan het voorschip, tot ze moesten loslaten. Ze vielen te pletter tegen de reling of tuimelden in het water, waarna ze met het schip mee naar de diepte werden gezogen. Toen was alles weg.”
Gevecht met Japanners
Zo’n tweeënhalve dag dreef Punt op de Indische Oceaan. „Er stond een lange, hoge deining. Buien zorgden voor rukwinden. Je zag alleen een levend wezen als je tegelijk met iemand anders op een golftop kwam.”
De ronddobberende matroos kwam een zoetwatertank tegen die van het schip was afgeslagen. Er zat een houten deksel op, als zonwering. „Op dat deksel zaten drenkelingen. Ik mocht erbij en kreeg al gauw de leiding. Het deksel was te klein, dus beurtelings hingen we een poosje in het water. Het was inmiddels pikdonker. Aan de hand van de sterren stelde ik vast waar Sumatra moest liggen. We probeerden een beetje die kant op te zwemmen.
De volgende morgen –iedereen was uitgeput– dreven we opeens tussen de Japanners. Die hadden niet alleen een zwemvest om, maar hadden ook allemaal hun bajonet meegenomen. Ze sommeerden ons de tank te verlaten, want zij wilden erop. Een van ons was overleden. Een Japanner gebruikte het lichaam als stormram. Toen heb ik het lichaam overboord geduwd.
Een Jap duwde me onder water, maar ik trok hem mee, dus toen liet hij me los. Toen we weer bovenkwamen, begon hij tegen me te schreeuwen. Ik zwom weg en hij gooide zijn bajonet rakelings langs mijn oor.
Terug naar de tank kon ik niet. Na een halfuur zwemmen kwam ik een baal sisal tegen. Daar ging ik op hangen. Een jonge romusha hielp me steeds als ik eraf gleed. Pas veel later merkte ik dat mijn borst opengeschuurd was op die ruwe baal, terwijl mijn testikels erdoor opgezwollen waren.
Later zat ik met vijftien Ambonezen in een sloep die ik had gevonden. Een Japans schip pikte ons op. De bemanning was barbaars: iedereen die gewond was of in slaap viel, ging overboord. Dus wij hielden elkaar schreeuwend en duwend wakker.
We mochten alleen drenkelingen binnenboord trekken tussen twee fluitsignalen in. Jonkheer Loudon, broer van de Shelldirecteur, kwam net na een tweede signaal aan boord, dus de Jappen gooiden hem zo weer in zee, waar hij omkwam. Anderen hadden geen kracht meer om onze hand te grijpen. Ik zag Pronk, een matroos uit Scheveningen, zo in het heldere water wegzinken. Dat vergeet je nooit.”
Pakan Baroespoorweg
Van de ongeveer 6500 opvarenden hadden ruwweg 800 de ramp overleefd. Een groot aantal van hen kwam vervolgens om als dwangarbeider aan de Pakan Baroespoorweg die de Japanners dwars door de rimboe van Sumatra lieten aanleggen. „Het was een verschrikking”, zegt Punt.
Hij kreeg malaria tertiana en andere ziekten. „Ik was opgegeven en lag in de dodenkamer. Toch knapte ik weer op. Ik heb zelfs niets aan al die ziekten overgehouden.”
De spoorweg kwam gereed op de dag van Japanse capitulatie, 15 augustus 1945. Ontberingen, mishandelingen en ziekten hadden tijdens de aanleg zo’n 82.500 mensen –onder wie 520 Nederlanders– het leven gekost.