Grossman en Otten onderzoeken raadsels van leven en dood
Een roman in verzen lijkt voor schrijvers dé manier om de allerdiepste levensvragen te lijf te gaan. David Grossman en Willem Jan Otten deden allebei een ultieme poging om het raadsel van de dood te doorgronden.
Het is maar een dun boekje, met veel wit op de pagina’s. Je kunt het in een paar uur uitlezen – maar dat is niet het einde van het verhaal. Iedereen die aan ”Uit de tijd vallen” van David Grossman begint, en werkelijk de moeite neemt om alle woorden tot zich te laten doordringen, zal de behoefte voelen om het verhaal nóg eens te lezen, misschien wel drie of vier keer.
Het is een tekst die op het eerste gezicht merkwaardig en moeilijk lijkt, maar tegelijkertijd ook een tekst die de uiterste grenzen van het leven verkent, in trefzekere taal – en trefzeker vertaald.
”Uit de tijd vallen” is Grossmans poging om in het reine te komen met het verlies van zijn zoon, die in 2006 sneuvelde in de oorlog tegen Libanon. Daarmee schaart hij zich in een lange traditie: literatuur is de eeuwen door een beproefd middel gebleken om een dergelijk verdriet te verwerken. Denk aan de mooiste gedichten van Vondel (”Constantijntje” en ”Uitvaart van mijn dochtertje”), maar ook aan moderne boeken als ”Schaduwkind” van P. F. Thomése, ”Contrapunt” van Anna Enquist en ”Tonio” van A. F. Th. van der Heijden. Stuk voor stuk romans die de lezer meer dan gemiddeld raken omdat ze zo hartverscheurend zijn – en omdat iedereen weet dat de auteur het allemaal écht heeft meegemaakt.
Zeker bij een schrijver van het kaliber van Grossman krijgt het verhaal door dit onderwerp en deze achtergrond een dwingende urgentie, een kwetsbaarheid en een authenticiteit die zeldzaam is in hedendaagse literatuur. Waar menige roman een spelletje met zijn lezers speelt, waar waarheid er niet langer toe doet en waar een vermoeide ironie dikwijls de boventoon voert, is het een verademing om een zo oprecht en diepgravend boek te lezen. Al is de prijs die de schrijver betalen moet al te hoog.
„Als ze ’s avonds aan tafel zitten te eten, verandert plots het gezicht van de man”, zo begint het verhaal. Het is geen bekentenisproza, en het is ook geen realistisch verslag van gebeurtenissen. Het lijkt nog het meest op de middeleeuwse zoektocht van een ridder met een onmogelijke opdracht.
Er is een man die opstaat van tafel en op zoek gaat naar zijn verloren kind. Een vrouw die zingt voor haar zoon. Een stadsgeschiedschrijver die alle verhalen optekent, maar ook zélf heeft meegemaakt wat hij beschrijft. Een centaur die verhalen bedenkt. Een hertog. Een vroedvrouw. Allemaal met een eigen stem, een eigen geschiedenis, maar allemaal hetzelfde in dat ene: ze rouwen om het verlies van hun kind. Ze praten, ze zingen, ze huilen, ze vloeken soms ook.
Sommige stemmen spreken het liefst in proza, anderen in poëzie. Maar allemaal denken ze na over het raadsel van leven en dood, en allemaal komen ze uiteindelijk op dezelfde plek terecht: bij een hoge muur, een muur die lijkt te leven, waarin de gezichten van hun kinderen soms gestalte lijken te krijgen – en dan ineens weer verdwijnen:
Angst, angst bevangt ons.
Zo meteen vervliegt alles.
Nu! We moeten snel zijn, nu!
En ons gezicht gaan drukken in de wand,
die splijten, hen eruit bevrijden,
meetrekken –
We verstarren. Blijven roerloos staan.
We denken: alles zouden we hun zeggen
als we met hen konden praten
alles wat we bij hun leven
hebben nagelaten hun te zeggen.
Of we zouden naar hen schreeuwen
door de lippen van de wond die in ons gaapt,
waaruit ons leven gutst.
In zulke regels wordt zichtbaar hoe aangrijpend, treurig en diep-menselijk dit verhaal is. Het verkent de diepte van de liefde, en de pijn die diezelfde liefde met zich meebrengt. Tegelijkertijd is het een verhaal dat, letterlijk, vastloopt tegen een muur. Dood is dood, er is nergens nog een plaats waar je heen kunt gaan, er is geen uitzicht op later. Hoe moet je, zonder God in de wereld, je pijn verwerken? Je kunt niets doen, je kunt alleen in beweging blijven en hopen dat de tijd „dunne noodverbanden” legt.
Daarom is het verhelderend om naast Grossmans verhaal een ander boekje te leggen, dat er qua vorm en inhoud veel op lijkt: ”De vlek” van Willem Jan Otten. Ook Otten onderzoekt ernstig het raadsel van leven en dood, ook hij kiest voor een verhaal in verzen, ook bij hem is er sprake van talrijke echo’s uit de Bijbel en de literatuur.
Alleen gaat de weg bij Otten verder dan de muur waartegen Grossman vastloopt. Eigenlijk is hier helemaal geen sprake van een muur, eerder van een glazen wand waardoorheen iets zichtbaar wordt van een andere werkelijkheid die het alledaagse leven –en de dood– doordringt:
Ik kijk opzij en kijk je aan,
mijn broer. Je ogen toe (…)
je hoofd is naar opzij gedraaid,
alsof je kijkend bent gestorven,
opzij gedraaid naar Josefsson,
zien zal ik, uit dit lichaam,
uit dit lichaam krijg ik U te zien.
De verhalen van Grossman en Otten zijn allebei geen eenvoudige kost: ze vragen van de lezer dat hij zich laat meevoeren door het ritme van de woorden. Wie de dingen binnen de kaften van een boek graag kloppend wil krijgen, kan deze teksten beter laten liggen – zeker bij Otten is de symboliek overweldigend, maar ook grillig en onlogisch en soms al te nadrukkelijk aanwezig. Maar wie, net als deze twee schrijvers, worstelt met de vele vragen van leven en dood, kan er soms een beetje troost en herkenning in vinden. Ook al is het antwoord op zulke vragen alleen elders te ontdekken.
”Uit de tijd vallen. Een verhaal in stemmen”; David Grossman, vert. Ruben Verhasselt; uitg. Cossee, Amsterdam, 2012; ISBN 978 90 5936 363 2; 144 blz.; € 18,90; ”De vlek. Een vertelling”; Willem Jan Otten; uitg. Van Oorschot, Amsterdam, 2011; ISBN 978 90 2824 177 0; 94 blz.; € 17,50.