De Bruidegom
Johannes 12:3
„Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalste, zeer kostelijke nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van de reuk der zalf.”
Waar is de eerste liefde gebleven? Waar zijn de eerste werken? Waar is het arbeiden, het ijveren, het waken tegen de zonden, het onszelf verloochenen, het kruisdragen? Hoogstens wordt de bruid eens wakker op haar bed van zorgeloosheid, en hoort ze haar Bruidegom kloppen, maar ze heeft haar voeten gewassen en haar rok uitgetrokken. Waarom zal ze hem weer aantrekken?
Is het een wonder dat de Bruidegom Zich een weinig van die onverschillige, zichzelf zoekende en zichzelf bedoelende, sluimerende en slapende bruid verwijdert? Staat Hij niet met de nachtdruppen in Zijn haarlokken op deur te kloppen? Hij roept: „Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte!” (Hooglied 5:2) Maar wij laten Hem kloppen, als was Hij een vreemde.
Die natuurlijke man stond nog op in de nacht, om zijn vriend brood te geven (Lukas 11), en de onrechtvaardige rechter verhoorde de bedelende vrouw (Lukas 18). Maar Gods volk heeft geen oren naar haar Bruidegom, geen mond om Hem te antwoorden, geen voeten om tot Hem te lopen, geen handen om naar Hem uit te strekken.
Want zal de bruid niet verlangen naar haar Bruidegom, zal ze Hem laten staan? Voor haar deur in het nachtelijk duister staat de Bruidegom, daar Hij een schuilplaats zoekt in de donkere nacht bij Zijn beminde en teder liefhebbende bruid. O, bruid des Heeren! Bent u doof? O, beminde des Heeren! Hebt u geen spraak?
L. G. C. Ledeboer, predikant te Benthuizen (”Een ABC door een Abéling”, 1845)