Zelfbeschikking voor Papoea’s was doel kabinetsbeleid
Binnen een jaar, spraken Nederland en Indonesië in 1949 af, zou de kwestie Nieuw-Guinea worden geregeld. Ruim twaalf jaar duurde het echter nog voordat de overdracht met de ondertekening van het Akkoord van New York –vandaag exact vijftig jaar geleden– werd bezegeld.
De afwikkeling van de Nieuw-Guineazaak had bij de toenmalige kabinetten niet de hoogste prioriteit, stelt dr. P. J. Drooglever. In 2005, hij was toen werkzaam bij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, publiceerde hij zijn boek ”Een daad van vrije keuze”, over de ontwikkeling en oplossing van het Nieuw-Guineaconflict en de brede context daarvan.
Integendeel, de regering had na 1949 tal van redenen om hardnekkig aan Nieuw-Guinea vast te houden. Maar de sleutel tot het Nederlandse beleid vormde het concept van zelfbeschikkingsrecht voor de Papoea’s. De bevolking moest worden opgevoed tot en rijp gemaakt voor zelfbestuur.
In de ruim twaalf jaar onder voortgezet Nederlands bestuur is veel voor Papoea’s gedaan, betoogt Drooglever. „De Papoeawereld van 1962 verschilde hemelsbreed van die van 1950. Er had een ontwikkeling in de breedte plaatsgevonden en er was een kleine, maar kwalitatief goede bovenlaag gevormd, die op den duur leiding zou kunnen geven aan de samenleving in zijn geheel.”
In 1961 stond het toenmalige kabinet-De Quay aan Nieuw-Guinea nog diverse nationale symbolen toe: een eigen vlag en volkslied.
Hoewel Den Haag eind jaren vijftig nog niet van plan was Nieuw-Guinea los te laten, nam bij de bevolking al wel het draagvlak voor de Nieuw-Guineapolitiek af. Mensen raakten onder de indruk van de steeds dreigender taal van Indonesië, dat hoe langer hoe openlijker aasde op de overname van Nieuw-Guinea. Het land bewapende zichzelf voortvarend, om eventueel een oorlog tegen Nederland te kunnen beginnen.
De halfslachtige opstelling van de VS –die vooralsnog weigerden de kant van Nederland of Indonesië te kiezen– veroorzaakte ook onzekerheid bij het Nederlandse publiek. De kritische opstelling van de Nederlandse Hervormde Kerk jegens het kabinet inzake Nieuw-Guinea, de internationale dekolonisatie en het overhaaste vertrek van de Belgen uit Congo verzwakten eveneens de animo voor het regeringsbeleid.
Het kabinet, en met name minister Luns (Buitenlandse Zaken), zag eind 1961 ook in dat de kansen op een langer verblijf in Nieuw-Guinea zich keerden en dat het zonder ruggensteun van de VS steeds moeilijker zou worden de claim van Indonesië op het gebied af te wijzen.
Als antwoord op de dreiging van een Indonesische invasie in Nieuw-Guinea stuurde het kabinet nog wel bijna 10.000 militairen naar het gebied, maar achter de schermen werkte het hard aan een diplomatieke oplossing.
In een poging het initiatief aan Nederland te houden, kwam Luns volgens Drooglever met een „slimmigheidje”: hij opperde het idee van een internationaal bestuur van Nieuw-Guinea. „Vanaf dat moment”, stelt de historicus, „besefte ik als krantenlezer dat hij daarmee zijn kaarten min of meer uit handen gaf.”
Amerika bemoeide zich er intussen ook voluit mee. Diplomaat Ellsworth Bunker ontwierp een vredesakkoord dat er in voorzag dat Nieuw-Guinea een halfjaar onder het bestuur van de VN zou komen. Aansluitend zou Indonesië het gezag overnemen en een referendum onder de Papoea’s organiseren waarin zij zich konden uitspreken over de vraag of ze bij Indonesië zouden blijven dan wel onafhankelijk zouden worden.
Het kabinet-De Quay, dat volgens Drooglever minister Luns „tot de laatste dag” had gevolgd in zijn Nieuw-Guineapolitiek, ondertekende het akkoord samen met Indonesië en de VN op 15 augustus 1962 in New York.
De algemene reactie in Nederland op het Akkoord van New York, herinnert Drooglever zich, varieerde van berustend tot gematigd positief. „De regering wilde alleen meewerken aan de overdracht van Nieuw-Guinea als het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea’s werd gegarandeerd. En via de afgesproken volksraadpleging leek dat ook te zijn gerealiseerd. „Een wonder dat we dat nog voor elkaar hebben gekregen”, schreef toentertijd de NRC, die sprak van een „geweldige prestatie.””
De Tweede Kamer stemde op 27 september 1962 met ruime meerderheid in met de overdracht van Nieuw-Guinea aan de VN: 127 leden waren voor, slechts 9 (onder wie de GPV’ers en de SGP’ers) tegen. In de Eerste Kamer stemden 63 senatoren voor en 3 tegen.
De afgesproken volksraadpleging onder de Papoea’s, betiteld als een „daad van vrije keuze”, werd uiteindelijk in 1969 gehouden. Het referendum, dat in 1962 voor Nederland nog zo’n mooi doekje voor het bloeden had geleken, liep volgens Drooglever echter uit op een „volledig gemanipuleerde affaire, een schijnvertoning.”
Een door Indonesië geronselde groep van duizend Papoeakiezers sprak zich onder grote druk unaniem uit voor blijvende aansluiting bij Indonesië.
Nederland beperkte zich destijds, aldus Drooglever, tot het tonen van begrip voor het Indonesische optreden, zonder daarmee publiekelijk instemming te betuigen. Samen met de Indonesiërs loodste ons land het rapport over de volksraadpleging door de Algemene Vergadering van de VN, waarna de Nieuw-Guineakwestie formeel was afgehandeld.
In het parlement verzetten zich alleen GPV en SGP tegen de gang van zaken. Het kabinet ging weer zo snel mogelijk over tot de orde van de dag. En tot het verdere herstel en de uitbouw van de relatie met Indonesië.
„Verreweg de meeste mensen waren blij dat we met dat land weer zaken konden doen”, stelt Drooglever. Als het kabinet fel had geprotesteerd tegen de gang van zaken rondom het referendum had het daarmee ook niet meer kunnen bereiken voor de Papoea’s. Integendeel, betoogt de historicus. „Alle hoop in Den Haag was gevestigd op een goede samenwerking met Indonesië. Alleen via die weg kon ons land nog iets voor zijn vroegere onderdanen betekenen.”
Alles overziende concludeert Drooglever dat de opeenvolgende naoorlogse kabinetten de kwestie Nieuw-Guinea niet veel anders hadden kunnen afhandelen dan ze hebben gedaan. „Cruciaal was de houding van de Amerikanen. Alleen bij een andere opstelling van de VS was er ruimte geweest om andere accenten te leggen in het beleid. Maar de uitkomst –ook Nederland wilde uiteindelijk van Nieuw-Guinea af– zou niet anders zijn geweest.”
Dit is het derde deel van een serie over de overdracht van Nieuw-Guinea, vijftig jaar geleden. Zie ook digibron.nl/nieuwguinea
De Jong: Geen andere keus
Voor een staatssecretaris was toenmalig defensiebewindsman P. J. S. de Jong „abnormaal vaak” bij ministerraadsvergaderingen over Nieuw-Guinea. „Daar werd regelmatig over gediscussieerd. Vooral minister Luns van Buitenlandse Zaken was er sterk bij betrokken. Hij was heel vasthoudend.”
Het enige nog levende lid van het kabinet-De Quay (1959-1963) was destijds verantwoordelijk voor de militaire kant van het Nieuw-Guineabeleid. Hij werkte onder meer mee aan de opbouw van een Papoealeger. Tijdens een bezoek aan de regio stuitte de oud-marineman eens op een bootje met Indonesische infiltranten. „Die hebben we maar meteen ingerekend.”
Zijn geheugen begint te „slijten”, vertelt de 97-jarige, maar hij weet nog goed dat de overdracht van het eiland in 1962 onvermijdelijk was. „Voor een Indonesische aanval ben ik nooit bang geweest, maar de VS zegden hun steun aan Nederland op. Het was daardoor evident dat behoud van Nieuw-Guinea onmogelijk was geworden. We hadden geen keus meer. Ik vond toen dat we de overdracht niet nodeloos moesten rekken.”
Hoewel de Amerikanen Nederland „op een botte manier” lieten vallen, kan hij wel begrip opbrengen voor de VS. „Hun trouw aan ons hinderde hen in hun verhouding met China en Japan.”
Tijdens het premierschap van De Jong (1967-1971) konden de Papoea’s zich in een referendum uitspreken of ze bij Indonesië wilden blijven of onafhankelijk wilden worden. Het liep uit op een „schijnvertoning.” Mogelijkheden om daar iets aan te doen, had het kabinet volgens De Jong echter niet. „Nederland stond helemaal alleen.”
Met name het bedrijfsleven, stelt De Jong, wilde ook zo snel mogelijk de banden met Indonesië weer aanhalen. „Het kabinet dacht destijds: „Kunnen we dat nu wel doen?” Ik vond dat we ons ook behoorlijk moesten gedragen jegens de Papoea’s en dat we onze beloften aan hen moesten nakomen.”
Dat ons land een „ereschuld” heeft tegenover de Papoeabevolking die tegen haar zin door Indonesië is ingelijfd, wil De Jong niet zeggen. „Dat vind ik een te zwaar woord. We zouden hen wel kunnen steunen met ontwikkelingshulp. Maar aan een eigen staat moeten ze niet halsstarrig vasthouden. Daar zit geen toekomst in. Ze kunnen beter kijken naar wat wél mogelijk is.”